Noten
bij Schuivende panelen ... RSB Kool, in Cie Deetman, Seksueel misbruik
in de RK... Zoek een noot met
Ctrl-F en
< *nummer >.
*1
Overzicht geraadpleegde
literatuur na de noten.
*2
De commissie van onderzoek
naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Naar
hulp, genoegdoening, openbaarheid en transparantie, Den Haag, december 2010, <
www.onderzoekrk.nl >
*3
De commissie van onderzoek
naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk, Tussenrapportage,
28 februari 2011, briefnummer OCRKK/1100067; < www.onderzoekrk.nl
>
*4
Weeks onderscheidt vijf
factoren die bepalend zijn voor de ontwikkeling van de seksualiteit vanaf de negentiende eeuw. Dit
zijn:
-
verwantschapsystemen,
-
economische en sociale veranderingen
(zoals
nieuwe klassenlijnen, urbanisatie en immigratie),
-
gewijzigde vormen van sociale regulering
-
formeel (secularisatie, opkomst van de verzorgingsstaat) en
-
informeel (sociale controle,
invloed vanuit de peer groep),
-
politieke besluitvorming
(waaronder begrepen
-
weerstandculturen
-
(het opleggen en aanvaarden
van morele codes, maar ook
-
de
weerstand daartegen). Weeks, 1989.
*5
Schnabel, 1980, p. 16.
Schnabel spreekt van de ‘historische en culturele relativiteit van de seksualiteit’ als
product van sociale ordening. Eender: Van Wel, 1984.
*6
Kool, 1999, hoofdstuk 2. Zie
ook: DeMausse, 1974 en Weeks, 1989.
*7
Zo meent Beemer dat de
burgerij het meest invloedrijk was, terwijl Weeks, Van Ussel en Ter Schegget stellen dat de
kerk de inspirator was.
-
Beemer, 1980, pp. 67-70;
-
Weeks, 1989, p. 82, die stelt dat ‘the
general framework was unquestionably that of the Christian tradition’, Van Ussel, 1968,
pp. 44-61 en Ter Schegget, 1976.
*8
De Swaan, 1983, p. 89.
*9
Voor die tijd golden
achtereenvolgens oud-Hollandse wetgeving, de Franse Code Pénal (ten tijde van de
Franse overheersing) en korte tijd het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland, 1811.
*10
Ontwerp wetboek van
Strafregt, deel III, 1880, p. 151. Overigens werd een strafbaarstelling van bloedschennige contacten
(incest) destijds stellig van de hand gewezen. Hoewel het bestaan van homoseksuele
contacten met minderjarigen wel werd erkend, werden die niet zodanig problematisch
geacht dat strafbaarstelling zou zijn geïndiceerd.
*11
Kool, 1999, hoofdstuk 3,
par. 3.1. Zie ook: Ontwerp Wetboek van Strafregt, deel IV, 1880, p. 615, waar minister
van Justitie Modderman stelt dat: ‘Maar waar men tot zijn slagtoffer kiest een
onschuldig kind dat nog van de seksuele verhoudingen en de magt niet zich te verzetten, dan kan men
in het beschaafde Nederland niet altijd zwaar genoeg gestraft worden.’
*12
Stuurman, 1983, p. 1.
Stuurman spreekt van een ‘allesomvattende politisering van het persoonlijke leven en
gedragsnormen, gecentreerd op gezin, seksualiteit en fatsoen’.
*13
Oosterhuis wijst voor wat
betreft de katholieke inbreng nog op een verharding van de houding van het Vaticaan
destijds. Het vanaf 1880 teruglopend aantal geboorten in Nederland en de opkomst van de Nieuw
Malthusiaanse beweging bracht het Vaticaan ertoe aan te dringen op bestrijding
van geboortebeperking en het aanscherpen van te coulante biechtpraktijken jegens de
coïtus interruptus; Oosterhuis, 1992, p. 28.
Hierover ook: Stuurman, 1983, p. 221.
*14
Bijlagen Handelingen Tweede
Kamer 1908-1909, 293, nrs. 1-3 (Wet ter bestrijding van de zedeloosheid).
*15
Kool, 1999, pp. 61-71.
Oosterhuis, 1992, pp. 26-27. Pompe, 1964, p. 268.
*16
Bijlagen Handelingen Tweede
Kamer 1909-1910, 293, nr. 56, 2, p. 15. Minister van Justitie Regout spreekt van
‘eene algemeen overtuiging in den lande, welke eene dadelijk meer uitgebreide bemoeienis
van den wetgever vordert, een sterk geworteld en gerijpt rechtsgevoel dat bevrediging
vraagt, om eene zedelijke achteruitgang onzer natie, die zich steeds door kuischheid en
eenvoud van zeden kenmerkte, tegen te gaan’.
*17
Stuurman, 1983, p. 223,
waar deze schrijft: de ‘sociale en zo mogelijk juridische
excommunicatie van afwijkende standpunten op
het gebied van seks en huwelijkse orde was een kernpunt in het
confessionele tegenoffensief tegen de ‘moderne’ dwalingen van deze tijd’.
*18
Schuyt, 2007. Schuyt
schrijft: ‘De verzuiling was niet slechts een sociale controle-instantie,
maar vormde ook een
authentieke geloofservaring met indringende sociale consequenties’ (p. 8).
*19
Westhoff, 1996, p. 126.
Westhoff wijst op het holistisch karakter van het katholieke mensbeeld: de kerkelijke
identiteit maakt onlosmakelijk deel uit van het mensbeeld en de daarin gelegen opvattingen
over de menselijke betrekkingen.
Eender: Goddijn c.s., 1999, p. 104; gewezen wordt op de
voor het Nederlands katholicisme karakteristieke hechte
parochiestructuur en daaraan verbonden ‘nadruk
op de innerlijkheid’.
Voorts: De Swaan, 1983, p. 83, die spreekt van
een ‘dubbelbeweging’.
*20
Zo verzuchtte Drukker in
1937: ‘Maar al te zeer wordt, door hiervoor verantwoordelijke instanties vergeten dat een
normaal gezinsleven de voornaamste voorwaarde is om een moreel gezond volk te
vormen’. Drukker, 1937, p. 40.
*21
Dat sprake was van een
bredere zorg om het zedelijk verval dan het seksueel misbruik van minderjarigen blijkt ook
uit het groot aantal aandachtspunten op zedelijk gebied die in deze jaren op de
politieke agenda stonden, zoals: de reglementering van de prostitutie, het tegengaan van
echtscheidingen, de geboortebeperking, het tegengaan van abortus, de regulering van de
homoseksualiteit, het onderzoek aar vaderschap, de regulering van de pornografie en de
openbare zedelijkheid.
*22
Van Heek, 1968.
*23
Doyle, 2003, stelt dat
geschiedschrijving van de Katholieke Kerk leert dat seksueel misbruik, zowel van
volwassenen (in het bijzonder vrouwen), als van minderjarigen binnen de kerk ‘van alle tijden is’.
Hij wijst daarbij op de kerkelijke wetgeving van 1917 en 1983, in het bijzonder op
canon 1387 en 1395, waar verboden staan geformuleerd op het bedingen van seksuele gunsten in ruil
voor het afnemen van de biecht respectievelijk het seksueel misbruiken van
minderjarigen.
De canon betreffende het verbod op seksueel misbruik van minderjarigen gaat terug
op de Kerkwet van 1395. Verschil tussen vroeger en nu is dat het nu veelal gaat
om homoseksuele, pedofiele handelingen, en in vroeger tijden ook, of zelfs meer om seksueel
misbruik van vrouwen en meisjes (p. 193).
*24
Oosterhuis, 1992, p. 33 en
124-127. Seminaristen kregen dan de ‘raad om weg te gaan’. Het aanduiden van
homoseksuele contacten als ‘vriendschap’ zal nog lang gebruikelijk blijven binnen katholieke
geledingen. Nog in 1962, wanneer binnen de Katholieke Kerk al sprake is van een
zekere ‘aanvaarding’ van de homoseksuele geaardheid wordt daarover in die termen
gesproken; Westhoff, 1996, pp. 426-432.
*25
Dergelijke contacten worden
aangeduid met de term efebofilia (lees: contacten tussen volwassenen en pubers).
Over dit verschil: Humblet, 2007.
In dit verband ook kan worden gewezen op wat Dohmen
schrijft over de aard van het seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk. Uit de
door hem opgetekende verhalen van slachtoffers blijkt dat het seksueel misbruik enerzijds
vaak samen ging met andere vormen van mishandeling, en dat de seksuele handelingen zich
anderzijds kenmerkten als ‘onhandige vormen van aanranding’ (wrijven, ‘rijden’,
betasten, aftrekken), zij het dat ook ernstiger, penetrerende contacten voorkwamen.
Dohmen concludeert
dat er ‘niet veel voor nodig was’ om de pleger aan zijn seksuele gerief te laten
komen, en brengt dat in verband met de onvolgroeide seksualiteit van priesters en religieuzen,
in combinatie met de voedingsbodem voor seksueel misbruik aanwezig in de internaten.
Een
substantieel deel van de minderjarigen was immers afkomstig uit sociaal
kwetsbare groepen, wat eigen problemen met zich meebracht zoals een gebrekkige hechting aan
het gezin, gevoelens van onveiligheid en verwerping, gebrek aan warmte en samenhang in de
opvoeding.
Deze problemen verminderden de weerstand van de
slachtoffers tegen de
door priesters en religieuzen opgedrongen seksuele handelingen, zij hadden daartegen geen
verweer en leefden in een ‘sfeer van verlating’; Dohmen, 2010, pp. 270-275.
Toegepast
op de definitie van pedofilie gehanteerd door Humblet is hier geen sprake van
pedoseksualiteit (dat veronderstelt namelijk ‘liefde’ voor het
kind), maar van instrumenteel, in de
zin van het gebruik van een (vrij) willekeurig ter beschikking staand
slachtoffer, seksueel
geweld.
*26
Circulaire van frater
Radulphus, 1917, algemeen-overste fraters van Tilburg aan de medepaters. Naast melding van
een nieuw zedenvergrijp, verwijst de algemeen-overste naar de ‘vele
betreurenswaardige gevallen der laatste 25 jaren’ en vraagt hij zich
af wat de reden kan zijn ‘dat zoo
velen bezweken zijn’. In 1918 wordt – door vermoedelijk dezelfde algemeen-overste – opnieuw
melding gemaakt van het wegsturen van een frater wegens seksueel misbruik. In 1935
worden vanuit dezelfde congregatie nog drie gevallen gemeld. Eén van de verdachte fraters
bevindt zich volgens het bericht in voorlopige hechtenis.
*27
Deze weerstand tegen
homoseksuele contacten moet worden begrepen in het licht van de functionele opvatting
inzake seksualiteit binnen de katholieke zedenleer. Homoseksuele contacten dienen enkel de
lustbeleving, want zijn niet functioneel voor de voortplanting.
*28
De oprichting van het NWHK
in 1912 vormde een directe reactie op de invoering van artikel 248bis Sr. Geijverd
werd voor gelijke rechten voor hetero- en homoseksuelen. Oosterhuis, 1992, pp. 35-46.
*29
Artikel 248ter Sr wordt in
1999 omgezet in artikel 248a Sr. De verleiding van minderjarigen is – anders dan het verbod
op (vrijwillige) homoseksuele contacten met minderjarigen – tot op de dag van vandaag
strafbaar.
*30
Aan het einde van de
twintigste eeuw zal dit inzicht vaste voet krijgen in de zedenwetgeving via de invoering van het
bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de artikelen 242 en 246 Sr.
*31
Bijlagen Tweede Kamer
1934-1935, 470, nrs. 1-2, wet van den 13den Mei 1927, houdende wijziging van het Wetboek van
Strafrecht en van de Uitleveringswet in verband met de Verdragen ter bestrijding
van den handel in vrouwen en kinderen en ter beteugeling van de verspreiding van en den
handel in ontuchtige uitgaven, Staatsblad 1927, 156.
*32
Wet van den 18den Juli
1936, tot wijziging en aanvulling van bepalingen betreffende de zeden van het Wetboek van
Strafrecht ter betere bescherming van minderjarigen,
Staatsblad 1934,
405.
*33
Opmerkingen en
Mededeelingen. Uitbreiding van art. 249 W.v.Sr., NJB, p. 579 (1934).
*34
Een soortgelijke gedachte
lag ten grondslag aan de strafbaarstelling van verleiding in artikel 248ter Sr uit 1911.
*35
Het is deze formule van het
‘misbruik uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ die in later
jaren wordt overgenomen in een wetsvoorstel ter herziening van de zedenwetgeving uit 1984. Door
omstandigheden wordt dit wetsvoorstel pas in 1989 weer actueel. Dan roept het echter
vanwege de vermeende liberalisering van seksuele contacten met minderjarigen die zou
liggen besloten in deze formule veel politieke weerstand op en wordt het niet ingediend.
Kool, 1999, p. 82 en 98.
*36
Drukker, 1937; Van Bemmelen,
1960, pp. 23-24 en 29. Overigens zet deze trend zich voort in de jaren vijftig.
*37
Deze term is ontleend aan
een publicatie van een statistisch overzicht betreffende de psychische problematiek van
vijftig geestelijken in het katholieke Artsenblad (1934, 8, pp. 239-246) uit 1934.
Daarin
worden zonder nader commentaar bij vijf gevallen ‘verkeerde handelingen’ vermeld ter
duiding van de psychische problemen.
Vermeld in: Oosterhuis, 1992, p. 45. Ook Oosterhuis
signaleert een bewust negeren van de problematiek van (homo) seksueel misbruik van
minderjarigen in deze vooroorlogse jaren.
*38
Overigens waren de meningen
over de aanpak van de homoseksualiteit, welke onverminderd als probleem werd gezien
binnen het katholieke denken, destijds verdeeld.
Medische en psychologische
benaderingen concurreerden met moraal-theologische opvattingen. Dat laat onverlet dat er vanaf
de jaren dertig, zij het mondjesmaat, een zeker ‘begrip’ ontstaat, in die
zin dat de problematiek bespreekbaar werd, en onderwerp van
behandelingen.
Van belang hiervoor was in het
bijzonder het werk van H. Bless. Hierover: Luykx, 1997.
*39
Oosterhuis, 1992, p. 33.
*40
De verklaring daarvoor werd
gezocht in de gebrekkige opleiding van pastorale werkers, in het bijzonder waar het
huwelijkse, al dan niet met de seksualiteit gerelateerde problemen betrof;
Westhoff, 1996, p. 137.
*41
De Katholieke Kerk zag zich
genoodzaakt voor de behandeling van geestelijken in nood gebruik te maken van
wereldlijke behandelaars, in het bijzonder van psychiaters. Medici waren destijds de enige
leken die tot de interne kringen van de clerus werden toegelaten.
Hoewel dat enerzijds tot
hechte samenwerking leidde, ontstonden in de loop der jaren ook fricties, in het
bijzonder over gebruikte behandelmethoden.
Eén van de bekendste kwesties is de ‘kwestie-Terruwe’
geweest. Het ging hier om de, in de visie van Rome ‘verderfelijke’,
opvattingen van de psychiaters Terruwe en Buytendijk gehanteerd bij de behandeling van geestelijken.
Het Vaticaan vaardigde zelfs een verbod uit op het gebruikmaken van de diensten van ‘vrouwelijke
psychiaters’.
Gedoeld werd op Terruwe, destijds Nederlands enige vrouwelijke
psychiater. Hierover: Monteiro, 2008, pp. 475-476.
Maar ook omgekeerd waren er
spanningen. Zo vermeldt Oosterhuis dat de betrokken katholieke medici soms een rigidere
opstelling vertoonden dan de moraaltheologen. Dat was in het bijzonder het geval op het
Artsencongres over homoseksualiteit uit 1939 (Oosterhuis, 1992, pp. 47-49
respectievelijk 61).
*42
Deze opstelling was
overigens tot 1983 voorgeschreven door het canonieke recht. Volgens het Kerkelijk Wetboek
van 1917 mochten priesters alleen voor wereldlijke rechtbanken verschijnen als daarvoor
vanuit de kerkelijke hiërarchie toestemming was gegeven.
*43
Westhoff, 1996, pp. 461-476.
Zij wijst ook op het ‘totalitaire’ karakter van de inlijving als kandidaat-priester van nog
jonge, ongevormde mannen in de jaren twintig en dertig, die in betrekkelijk
isolement werden gevormd tot loyale kerkelijke ambtsdragers (p. 366).
*44
Westhoff spreekt van ‘emancipatiekatholicisme’;
Westhoff, 1996, p. 134. Ook Oosterhuis maakt melding van de, in
vergelijking met andere landen, grote eerbied voor de clerus waarvan tot in de jaren
vijftig sprake was in Nederland. Hij spreekt van een ‘defensieve en isolationistische houding’,
en schrijft: ‘De verzuiling (…) was zowel een strategie om traditionele geloofswaarden
in de moderne samenleving te beschermen als een manier om binnen een gemeenschap van
gelijkgezinden gestalte te geven aan de modernisering’ (Oosterhuis, 1992, p. 47).
*45
Westhoff, 1996, p. 115
respectievelijk 134. Hierbij moeten in het bijzonder de inspanningen van de KVC worden genoemd.
Onder de vlag van de in 1949 (als voortzetting van de Rooms Katholieke
Charitatieve Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid) opgerichte KVC werden werkgroepen en
studiedagen georganiseerd, commissies ingesteld en publicaties uitgebracht.
*46
Righart, 1987, p. 63
respectievelijk p. 72. Righart stelt dat in de eerste helft van de jaren
vijftig sprake is geweest van
een duidelijk omslagmoment.
*47
Zie bijvoorbeeld over de
rol van de katholieke jeugdbeweging in deze naoorlogse restauratie:
Beerenhout-Naarden, 1987.
*48
Ten deze: Mol & Van
Lieshout, 1987, p. 82. Zie ook: Righart, 1987, p. 70, waar deze de secretaris van de
Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) citeert, die vreest voor ‘de
confectiementaliteit’.
Voorts: Poortstra, 1987, p.
43, die stelt dat in de jaren tussen 1945-1955 in Nederland sprake was van een
‘zeer restrictieve moraal’.
*49
De Rooy, 1986, p. 123. De
Rooy spreekt van ‘het Procrustesbed van het burgerlijk fatsoen’.
*50
Middendorp spreekt van een
‘restauratie van de zuilen, ingezet door de elites daarbinnen’; Middendorp, 1979, pp. 23-25.
Zie ook: Goddijn, 1999, deel I, hoofdstuk 1.
Illustratief voor deze hernieuwde ‘greep
op de samenleving’ van de Katholieke Kerk is ook het Mandement van 1954, een
schrijven van het Nederlandse episcopaat waarin aan katholieken werd ontraden, zo niet
verboden, lid te worden van enige socialistische beweging. Dit mandement werd binnen
katholieke kringen niet met goedkeuring ontvangen. In het bijzonder niet in de katholieke
arbeidersbeweging. Ten deze: Righart, 1987, p. 73.
*51
Westhoff, 1996, p. 94. Zo
wordt al in september 1945 een herderlijk schrijven uitgezonden betreffende de eisen
van het huwelijkse leven. Analecta
voor het aartsbisdom Utrecht 18,
pp. 17-24 (1945).
Illustratief ook een citaat uit het blad van de
Utrechtse Diocesane Bond uit 1949, geciteerd
in Righart, 1987, p. 64: ‘vergiftigd (is) door zinnelijkheid, die de mens naar beneden haalt,
bedwelmt en hem belet het goddelijke te zien en te smaken. Het geestelijke in de mens
wordt verstikt. ’t Is alles maar zinneprikkeling, toneel, cultuur, haast alles streelt de lagere
instincten van de mens. Wij kunnen in zulk een wereld haast niet nuchter denken, de dingen
niet meer beschouwen in ’t licht der eeuwigheid. De edelste gevoelens verstikken in die
sfeer van zwoele zinnelijkheid’.
*52
Westhoff, 1996, p. 150.
*53
Eén van de kwesties die
destijds speelde was de zorg om seksuele contacten tussen Nederlandse vrouwen met
Canadese soldaten direct na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Na een eerste euforie in de
zomermaanden van 1945, ook wel de ‘dolle dwaze zomer’ genoemd, begon men zich te
storen aan het als te vrijgevochten ervaren gedrag van jonge vrouwen.
Hierover:
Dimmendaal, 1987.
Zie ook: De Rooy, 1986, p. 127; De Rooy schrijft dat de onzekerheid
over de jeugd de vorm kreeg van een morele paniek.
*54
Pompe, 1945, p. 79.
*55
In 1952 wordt het (later
invloedrijke) Katholieke Nationale Bureau voor Geestelijke Gezondheidszorg (KNBGG)
opgericht. Aanleiding daartoe zou (onder andere) het gestegen aandeel van het katholieke
volksdeel zijn in de geregistreerde criminaliteit.
Het voor de oorlog gehanteerde
programmatische uitgangspunt van een verantwoorde geboorteregeling inhoudende een verbod op
gebruik van anticonceptiva blijft gehandhaafd.
Zie ook: Oosterhuis die stelt dat ‘relatievorming
(...) de spil [was – rsbk] van de seksuele ethiek die de katholieke psy-deskundigen
in de jaren vijftig en zestig uitdroegen’ (Oosterhuis, 1992, p. 116).
Voorts: Mol en Van
Lieshout, 1987, waar zij erop wijzen dat de spil van deze naoorlogse bevolkingspolitiek lag in het
gezin, en dus aan het daarmee verbonden huwelijk.
*56
Oosterhuis wijst erop dat
zedelijkheid en geestelijke gezondheid in deze benadering op één lijn werden
geplaatst; Oosterhuis, 1992, pp. 97-99.
Ook: Mol en Van Lieshout, 1987, p. 79: ‘geestelijke
gezondheidszorg staat dan tevens voor een veel breder streven naar maatschappijhervorming’.
Opvallend is overigens dat enquêtes in de jaren vijftig gehouden onder jongeren laten zien dat
de jeugd, althans de confessionele jeugd, destijds een vrij strikte moraal hanteerde;
Poortstra, 1987, p. 36.
Tot een gelijke conclusie komt Righart, 1987, p. 36. Zie ook p. 39,
waar Righart schrijft dat in de naoorlogse periode ‘feitelijk en vermeend gedrag slechts weinig
overeenstemmen’.
Voorts: De Rooy, 1986, p. 129.
*57
Slot, 1997, pp. 67-83.
Voorts: Luykx, 1997 en Westhoff, 1996, p. 346, waar melding wordt gemaakt van een
onderzoek naar de ‘geaardheid van de massajeugd’ begin jaren vijftig
dat werd geïnitieerd door het
ministerie van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen.
*58
Liagre Böhl, 1987, p. 26.
*59
Dit uitte zich ook in een
voortschrijdende deïnstitutionalisering van de kloosterorden en congregaties, een
ontwikkeling die al in de jaren dertig was ingezet. In reactie daarop traden religieuzen ‘naar
buiten’, in die zin dat hun werkzaamheden en beroepsoriëntatie zich in toenemende mate
richtten op de wereld buiten de instituutsmuren.
Tegen deze achtergrond werd in 1955 de
Stichting Nederlandse Priester Religieuzen (SNPR) opgericht, welke stichting
beroepsopleidingen opzette en adviezen uitbracht over wereldlijke thema’s,
waaronder de seksualiteit;
Goddijn c.s. 1999, pp. 106-107.
*60
Perry & Vossen, 1987;
Luykx, 1997; Goddijn c.s., 1999, pp. 113-115.
*61
Luykx spreekt van ‘bescherming
door aanpassing’; Luykx, 1997, p. 74. In gelijke zin: Oosterhuis, 1992, p. 7.
*62
Zo werd in 1954 de
Pastorale Oriënteringscommissie opgericht. Daaraan namen behalve wereldlijke gelovigen ook een
flink aantal clerici deel; Westhoff, 1996, pp. 317 en 342-344. Voorts: Oosterhuis, 1992,
p. 116.
*63
Goddijn c.s., 1999, deel II,
hoofdstuk 1 en 2. Goddijn spreekt ten deze van ‘terughoudend leiderschap’ (p. 182).
Illustratief ook is de oprichting van het Pastoraal Instituut van de Nederlandse
Kerkprovincie (PINK) in 1963.
PINK streefde naar katholieke eenwording op nationale en democratische
grondslag. Het betrof een samenwerkingsverband tussen het episcopaat, de
reguliere en seculiere geestelijkheid en de leken dat ten doel had om, indien mogelijk op
wetenschappelijke basis, te komen tot verbetering van de zielzorg (pp. 157-158).
*64
Schreuder, 1985, p. 111;
Schreuder schetst een beeld van een in eerste instantie hoge mate van flexibiliteit en
responsiviteit van de zijde van het episcopaat, die uitmondde in een radicalisering van de door
de intellectuele katholieke elite geïnitieerde emancipatie.
Deze radicalisering noopte tot
ingrijpen en leidde tot voornoemde polarisatie. Ten deze ook: Goddijn c.s., 1999, pp.
303-306, waar wordt gesteld dat de strevingen naar vernieuwing door de intellectuele
katholieke elite voor grote groepen gelovigen aanleiding gaven tot (geloofs)onzekerheid.
Meldingen dienaangaande waren in die jaren bekend in katholieke kringen, zoals bij het PINK.
*65
Goddijn c.s., deel III,
1999. Opvallend ook is de felheid van publieke uitlatingen door kerkelijke gezagsdragers
in deze jaren.
*66
Goddijn c.s., 1999, pp.
44-46 en 203-205. Een en ander mondde uit in een visitatie vanuit Rome in de jaren 1954
en 1955 door de Nederlandse jezuïet S. Tromp. De visitatie richtte zich in het bijzonder
op de wijze waarop binnen de priesteropleidingen werd geadviseerd aangaande de seksualiteit.
*67
Deze waarschuwing was
afkomstig van bisschop Alfrink, gedaan op een congres van de Katholieke
Artsenvereniging; Katholiek Archief, 1959, 14, k. 1032 (vermeld in:
Westhoff, 1996, p. 389).
*68
Dat ook toen nog sprake was
van weerstand tegen de homoseksualiteit binnen katholieke kringen blijkt onder andere
uit het voorstel van de KVC uit 1950, om homoseksuele contacten tussen volwassen
mannen strafbaar te stellen (Westhoff, 1996, p. 42).
*69
Opgemerkt kan worden dat de
cliëntèle zowel uit geestelijken als leken bestond. Aanmeldingen voor hulp betroffen
zowel de omgang met de homoseksualiteit, als andere (huwelijk gerelateerde)
seksuele problemen. De bureaus bleven tot 1965 functioneel, in welke tijd 211 aanmeldingen
tot hulpverlening werden gedaan. Oosterhuis, 1992, pp. 138-139. Westhoff, 1996, p. 424.
*70
Oosterhuis, 1992, p. 133
respectievelijk 184.
*71
Westhoff, 1996, pp. 453-465.
Zo werd in een binnen de SPNR verspreide circulaire waarin aandacht werd gevraagd
voor de kwestie van de ‘overspannen confraters’, gewag gemaakt van ‘seksuele
aberraties’.
ASNPR, Secretariaat, brief Keulemans aan de leden van het presidium, 30 mei 1954.
Zie ook: Brief van Trimbos aan L. Baas (18 januari 1962, Archieven KNBGG, nr. 317, waar Trimbos
de seminaries aanduidt als ‘een broedplaats van infantiele en ongezonde ontwikkelingen’
(vermeld in: Westhoff, 1996, p. 454).
*72
Het initiatief tot het
onderzoek kwam van de Pastorale Oriënteringscommissie. Aanleiding tot het onderzoek
was ook uit te vinden in hoeverre de verplichting tot het celibaat van invloed was op het
ontstaan van de voornoemde misstanden op de seminaries.
Eerder al, in de jaren dertig
was betoogd dat het niet de verplichting tot het celibaat was die leidde tot seksuele
misstanden, maar een falende selectie aan de poort van het seminarie en het internaat; Westhoff,
1996, pp. 455-456.
*73
Dit standpunt werd in 1953
door paus Pius XII 1953 bevestigd op een congres over psychotherapie en religie: ‘On
psychotherapy and religion. An address of His Holiness Pope Pius XII to the Fifth
Congress of Psychotherapy and Religion’, April 13, 1953.
*74
Deze ‘aanvaarding’ van
(homo)seksuele problematiek onder katholieke geestelijken blijkt onder andere uit het
opstellen van instructies door de kerkelijke leiding waarin expliciet werd gesproken over
homoseksualiteit en pederastie, met daarbij gegeven aanwijzingen hoe te handelen in voorkomende
gevallen.
Een voorbeeld daarvan is de instructie vanuit de congregatie van
religieuzen van de religiosorum Insitutio uit 1961, gericht aan de oversten van de religieuze
gemeenschappen, gemeenten zonder geloften en seculiere instituten betreffende de selectie en
training van kandidaten.
*75
Oosterhuis, 1992, pp.
184-188.
*76
Het initiatief daartoe werd
genomen vanuit de Pastorale Oriënteringscommissie, die in 1958
officieel
toestemming verwierf voor het instellen van een subcommissie
Homoseksualiteit.
Saillant detail is dat M. [? >
Edward] Brongersma, in later jaren in opspraak gekomen wegens diens sympathie met de
pedofielenbeweging, op persoonlijke titel deel uitmaakte van deze kerkelijke commissie.
Overigens werd deze subcommissie in 1962 opgevolgd door de werkgroep ‘Zielzorgers voor
pastorale hulp aan homoseksuelen’; Westhoff, 1996, pp. 423-426.
*77
Zo werd tijdens de
tweedaagse vergadering van de Algemene Vergadering van de Samenwerking Nederlandse
Priesterreligieuzen (SNPR) in oktober 1953 een lijstje opgesteld met vier vrij gevestigde
psychiaters die voldoende op de hoogte zouden zijn van aan priesters en religieuzen gestelde eisen.
Het agendapunt stond geagendeerd als ‘onze overspannen confraters’.
Tekenend voor
deze ontwikkelingen was ook dat vanaf de jaren vijftig een toenemend aantal priesters en
religieuzen, met toestemming van centraal niveau, psychologie ging studeren.
Overigens werd
destijds gesproken over de openstelling van een eigen katholiek behandelinstituut
voor in problemen verkerende priesters en religieuzen. Door gebrek aan middelen werd
daarvan afgezien (Westhoff, 1996, pp. 273-279).
*78
Uit aantekeningen van Eric
Theloosen naar aanleiding van een vertrouwelijk gesprek met de archivaris van het
bisdom Den Bosch blijkt dat in ieder geval tot in de jaren zeventig sprake is geweest van
dergelijke archieven. Van enkele is bekend dat de daarin opgenomen stukken na het beëindigen van
de werkzaamheden van de betrokken kerkelijk bestuurder zijn vernietigd.
*79
Daarbij werd op enig moment
zelfs castratie toegepast. Dat was destijds een binnen de psychiatrie, zij het niet
in brede kring, toegepaste behandelmethode. Het hoogtepunt lag in de jaren vijftig.
Oosterhuis maakt melding van een opgave door het ministerie van Justitie waaruit blijkt dat in
de periode 1938-1968 384 mannen, die de maatregel Terbeschikkingstelling
van de Regering opgelegd
hadden gekregen, zijn gecastreerd. In de helft van de gevallen was
veroordeeld wegens overtreding van artikel 248bis Sr (homoseksuele contacten met een
minderjarige). Oosterhuis wijst erop dat het werkelijk aantal castraties
hoger heeft gelegen, omdat in
het overzicht de gevallen waarin vrijwillig, of in het kader van een voorwaardelijke
veroordeling castratie plaatsvond ontbreken (Oosterhuis, 1992, p. 55).
Uit Kempe c.s., 1956,
kan worden afgeleid dat in ieder geval één geestelijke is ge castreerd die was veroordeeld
wegens seksueel misbruik. De door Kempe c.s. vermelde castratie zou hebben
plaatsgevonden in 1952, de opgelegde straf bleef beperkt tot een korte voorwaardelijke
gevangenisstraf (Kempe c.s., 1956, nr. 287, p. 9).
Uit kerkelijke
stukken blijkt dat deze methode in
ieder geval destijds (rond 1955) niet werd afgewezen vanuit de leiding van de Katholieke
Kerk. Overigens vond ook, zij het in een enkel geval, castratie van vrouwelijke homoseksuelen
plaats.
*80
Zo maken de kerkelijke
stukken melding van een zaak in 1958, twee in 1959 en twee in 1960. Zie ook: Dohmen,
2010, p. 97; Dohmen vermeldt dat door de Nederlandse bisschoppen in geen enkele zaak ooit
aangifte is gedaan. Overigens merken Soetenhorst - De Savornin Lohman en Janzs op
dat in deze jaren weliswaar een groot aantal zedendelicten werd geregistreerd, maar dat
daadwerkelijke vervolging veelal achterwege bleef wegens geldgebrek; Soetenhorst-De
Savornin Lohman en Janzs, 1986, p. 10.
*81
Dohmen noemt 134 meldingen
voor de jaren vijftig en 176 voor de jaren zestig (Dohmen, 2010, p. 296).
*82 D
ohmen, 2010, p. 40.
*83
Dohmen, 2010, p. 287 resp.
299. Dohmen schrijft dat het openbaar ministerie destijds ‘soms onderdeel [was –
rsbk] van de doofpotcultuur.’
*84
Het seksueel misbruik zou
volgens de algemeen-overste zijn terug te voeren op de veranderende tijdgeest, ofwel:
de losser wordende (seksuele) moraal en minder strikte omgangsvormen enerzijds, en een tekort aan
godsdienstzin anderzijds. De algemeen-overste verwijst naar het register van
het departement van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, waarin de namen stonden
opgenomen van wegens het plegen van ontucht met minderjarigen veroordeelde
onderwijzers. Daarin kwamen ook enkele fraters uit de orde van de fraters van Tilburg voor.
Sprekende over de oorzaken van het seksueel misbruik noemt de algemeen-overste ‘het tekort
aan zedigheid in zake kleding en kleverigheid bij sommige kinderen door te wekelijke,
flauwe huiselijke opvoeding’.
Maar ook de plegers worden niet gespaard, hen wordt een ‘tekort
aan godsdienstzin en slapheid van wil, genotzucht en afkeer van boete en versterving,
hoogmoed en eigenzinnigheid’ verweten; Fr. Petrus Canisius, Sup.-Gen., Circulaire,
Tilburg, juni 1954.
Zie ook de instructie vanuit de congregatie voor de Religieuzen van de
Religiosorum Institutio uit 1961, gericht aan de oversten van de religieuze gemeenschappen,
gemeenschappen zonder geloften en seculiere instituten inzake de noodzaak tot zorgvuldige
selectie en training van kandidaten. De instructie bevat expliciete aanwijzingen om te
letten op aanwijzingen voor homoseksualiteit en pederastie en geeft procedures hoe
daarmee om te gaan.
*85
Dohmen, 2010, p. 26. Dohmen
citeert Monteiro die spreekt van ‘morele mildheid’ bij de aanstelling van
lekenbroeders en wijst op de daarin gelegen miskenning van het risico op seksueel misbruik.
In 1958
waren er 444 katholieke internaten in Nederland, in het bijzonder het aantal
jongensinternaten groeit sterk in de jaren na de Tweede Wereldoorlog.
*86
Dohmen, 2010, p. 287.
*87
Kempe c.s., 1956.
*88
Kempe c.s., 1956. De
stukken worden bewaard in het Centraal Archief van de Universiteit Utrecht, het betreft meerdere
stukken die zijn geregistreerd onder een eigen nummer, welk nummer hier steeds wordt
vermeld. De studie betreft alle vorderingen inzake een ontneming van de
onderwijsbevoegdheid voorgelegd aan Gedeputeerde Staten in de periode 1946-1956.
Overigens
berustte de bevoegdheid tot ontneming op het door Gedeputeerde Staten vast te stellen ‘ergerlijke
levensgedrag’, in de praktijk betrof het echter steeds seksueel misbruik van
leerlingen (artikel 247 of 249 Sr) en, in een enkel geval, schennis der eerbaarheid (artikel 239
Sr).
Kempe c.s. benadrukten dat inzet van de beoordeling diende te zijn de ‘ongeschiktheid’
van de kandidaat, wat niet verward moest worden met de onwaardigheid van het
gepleegde seksueel misbruik.
Voorts benadrukten Kempe c.s. de eigen verantwoordelijkheid
van GS in deze kwestie.
*89
De bevoegdheid daartoe
berustte op artikel 10 lid 2 Lager Onderwijswet 1952.
*90
Eén van de betrokken
fraters zou zich hebben laten castreren, waarmee het risico op recidive was afgewend.
Gedeputeerde Staten besloot daarop in dit geval af te zien van ontheffing van de
onderwijsbevoegdheid; Kempe c.s., 1956, nr. 287, p. 9.
*91
Kempe c.s. baseerden zich
bij deze opsomming van laakbare handelingen op de door hen bestudeerde zaken;
Kempe c.s., 1956, nr. 287, p. 12.
*92
Kempe c.s., 1956, nr. 287,
p. 13.
*93
Kempe c.s., 1956, nr. 287,
p. 29. Kempe c.s. stelden voor de ontheffing te vervangen door een schorsing van twee
jaar, met daaraan te verbinden voorwaarden, waaronder psychiatrische behandeling bij voorkeur te
verzorgen door de universitaire behandelklinieken, gespecialiseerd in
sociaalpsychiatrische hulpverlening.
Voorts diende de beslissing over de ontneming van de
onderwijsbevoegdheid te worden opgedragen aan een landelijke inspectie. Dit temeer
omdat daarmee eventuele aarzelingen bij onderwijsinstanties over de wenselijkheid van
melding bij de politie zouden worden weggenomen (p. 19).
*94
Afschriften van de
strafvonnissen opgenomen in de rapportages laten zien dat de strafmaat in de regel laag
lag. In de meerderheid van de gevallen betrof het een (vrijwel geheel) voorwaardelijke veroordeling,
als bijzondere voorwaarde gold dan de verplichting zich onder psychiatrische
en/of psychologische behandeling te stellen; Kempe c.s., 1956, nr. 290.
*95
Het citaat is afkomstig van
F. Jansen, 1956, ‘Seksualiteit als spook’, G-3, 9, nr 10, p.
15, vermeld in Westhoff (1996), p.
343. Jansen was destijds redacteur van het invloedrijke blad G-3.
*96
In het zog daarvan vervagen
ook de traditionele klassenverschillen, in het bijzonder onder de jeugd. Illustratief
is een citaat van een kernlid van de provobeweging vermeld door De Rooy: ‘Provo was
niet zo intellectualistisch als andere linkse bewegingen. En leeftijd was belangrijker dan afkomst.
Het ging tegen de oude zakken en dat waren niet alleen de insiders of burgemeesters
maar ook de bazen op het werk’; De Rooy, 1986, pp. 144-145.
*97
Middendorp spreekt van het
ontstaan van een ‘centrifugale democratie’: de vroegere politieke elites bestaan nog
wel, maar herformeren zich en zien zich gedwongen hun strijd om de macht uit te vechten in
de politieke arena, waar zij elkaar voortaan op ideologische gronden bestrijden.
Middendorp, 1979, p. 12.
*98
Dat laat onverlet dat Van
Bemmelen aan het begin van de jaren zestig nog een stijging van de zedencriminaliteit
constateert; Van Bemmelen, 1961.
*99
Stuurman stelt dat binnen
de rooms-katholieke zuil sprake was van ‘desintegratie’; Stuurman, 1983, p. 15.
*100
Middendorp, 1979, p. 12.
*101
Beunders, 2002, p. 119. De
anticonceptiepil werd in 1962 geïntroduceerd in Nederland.
*102
De Rooy schrijft dat de
verhoudingen tussen jongens en meisjes in de jaren zestig gekenmerkt werden door een ‘harmonieuze
ongelijkheid’ in machtsrelaties, welke uitpakte in het voordeel van jongens.
De jeugd was zich er echter wel van bewust en streefde naar overleg en harmonie; De Rooy,
1986, p. 144.
*103
Van Wel, 1984; Schnabel,
1980.
*104
Beunders schrijft dat de
moraal in de jaren vijftig en zestig achterliep bij de praktijk; Beunders, 2002, pp. 85-90. Zie
ook: De Rooy, 1986, p. 137 en Humblet, 2010, p. 29.
*105
Zo daalt het
geboortecijfer tussen 1967 en 1977 met tien procent. Eerder was het
geboortecijfer in 1937 tot een historisch
dieptepunt gedaald, daarna begon het te stijgen, om in de jaren zestig weer tot
het vooroorlogse peil terug te keren.
Zie ook: Schnabel, 1980, p. 19, die stelt dat de
seksuele revolutie geen ‘spontaan’ gegeven is geweest, maar moet
worden begrepen tegen de achtergrond
van de gevolgenloosheid van seksuele contacten als gevolg van de vrije
beschikbaarheid van anticonceptiva.
Overigens spreekt Schnabel in deze publicatie van de ‘maatschappelijke
irrelevantie’ van de seksualiteit, hij doelt daarmee op het feit dat er geen
noodzaak meer is tot sociale controle op de seksualiteit in het licht van de noodzaak tot
behoud van het sociaal demografisch evenwicht.
Die stelling miskent echter dat het
seksuele vertoog sinds eeuwen evenzeer gekenmerkt wordt door een sterk moralistische
inslag.
*106
Westhoff, 1996, pp.
419-421.
*107
Na dit optreden kwam de
anticonceptiepil bekend te staan als ‘het lekkers van Bekkers’. Overigens verzorgde de
progressieve katholieke psychiater Trimbos al sinds de jaren vijftig een wekelijks
radio-optreden waarin hij sprak over kwesties die samenhingen met de seksualiteit.
*108
Westhoff, 1996, p. 539.
*109
Over het Tweede Vaticaanse
Concilie en de doorwerking daarvan in Nederland via het Pastoraal Concilie van
1968-1970: Goddijn, 1973, en Goddijn c.s., 1999, deel II, hoofdstuk 1, pp. 161-170.
*110
Goddijn c.s., 1999, pp.
156-161.
*111
Goddijn c.s. stellen dat
de door het Nederlands episcopaat in de jaren zestig aan de dag gelegde openheid van een
historisch nauwelijks te overschatten betekenis is geweest. Zij spreken ten deze van een
‘politiek van tolerantie’, die als voorbeeld heeft gediend voor ontwikkelingen elders (Goddijn
c.s., 1999, p. 490-494).
*112
Goddijn c.s., 1999, p.
242. Goddijn c.s. maken melding van een schrijven van de bisschoppen van 9 december 1969 waarin
stond vermeld dat voortaan geen toestemming meer nodig was van het
episcopaat voor het vormen van nieuwe organisaties en instellingen op wereldlijk terrein (Archief
van de Kerken 25 (1970), kol. 86-88).
*113
Zo werd in 1969, na
overleg met de bisschoppen en de provinciaals, in opdracht van PINK een nationale enquête
gehouden over de zin en het behoud van het celibaat. Daaraan namen naast priesters, diakens
en subdiakens deel. De uitkomsten laten zien dat het celibaat belangrijk werd gevonden voor
de eigen religiositeit, de koppeling van het kerkelijk ambt aan de celibataire
verplichting werd echter door bijna de helft van de respondenten afgewezen. Dat laatste was in
het bijzonder het geval onder de jongere respondenten.
Ten deze: Goddijn c.s., 1999, pp.
206-209.
*114
Westhoff, 1996, p. 458.
Westhoff wijst voorts op een toespraak van paus Paulus op 23 juni 1964 tot de kardinalen (Acta
Apostolilicae Sedis, 56, pp. 581-589 (1964)) en op een eerdere verklaring van het Nederlands
episcopaat aan de clerus (‘Mededeling aan de priesters over huwelijksproblematiek’,
10 augustus 1963. in: Anelecta van het bisdom Breda, 8, nr. 8, p. 143 (1963)). In beide
verklaringen leek een zekere ruimte voor bijstelling van de kerkelijke opvattingen te liggen (p.
542).
*115
Goddijn c.s., 1999, p.
273. Goddijn c.s. maken melding van een toezegging van het Nederlandse episcopaat om,
naar aanleiding van de uitkomsten van de voornoemde PINK-enquête en de uitkomsten
van het daaropvolgende debat gevoerd op het, ten behoeve van de voorbereiding op het
Tweede Vaticaanse Concilie gehouden, nationale Pastoraal Concilie, in Rome te pleiten
voor een verlichting van verplichting tot het celibaat.
*116
Westhoff, 1996, p. 461. Zie
ook: Goddijn c.s., 1999, p. 205, waar melding wordt gemaakt van een uitgetreden, gehuwde
aalmoezenier die met de zegen van bisschop Bekkers ‘priesterlijk’ werk deed.
Overigens was in de jaren na het Tweede Vaticaanse Concilie ook elders sprake van ‘massale’
uittreding; Doyle, 2003.
*117
Dat standpunt werd in
later jaren bevestigd; ‘bij twijfel niet wijden’ is het
uitgangspunt.
Secretariaat Rooms-Katholieke
Bisschoppenconferentie, Opmerkingen,
informatie en adviezen vanuit de bezoeken
aan de verschillende Romeinse instanties bij gelegenheid van het Asliminabezoek,
juni 1998, Archief Bisschoppen conferentie, map 12412.
Overigens wijst O’Grady erop dat de
verplichting tot het celibaat buiten de westerse tak van de Katholieke Kerk op andere wijze wordt
ingevuld, in die zin dat deze verplichting niet voor alle priesterlijke rangen
geldt. O’Grady, 2001.
*118
Zo vlamde in 1968 binnen
de SNPR de discussie op over de noodzaak tot de oprichting van een psychotherapeutisch
klooster. Illustratief ook voor de nadruk op de noodzaak tot behandeling was de
oprichting van het Centraal Adviesbureau voor Priesters en Religieuzen (Caper) in 1967.
Ten deze: Jacobs, 2010. Voorts: Goddijn c.s., deel II, 1999, pp. 204-208.
*119
Seksualiteit werd in deze
visie gezien als communicatiemiddel in dienst van relatievorming.
Oosterhuis, 1992, pp. 169-170.
Goddijn c.s., 1999, pp. 167-168, waar wordt gewezen op het begeleidend schrijven
van het Nederlandse episcopaat van 31 juli 1968 aan alle priesters, waarin de
bisschoppen trachtten de ‘scherpe kantjes’ van de officiële leer,
neergelegd in de Humanae Vitae af te
slijpen.
Voorts: pp. 206-211, waar de ontwikkelingen rondom de discussie over het
wel of niet afschaffen van het celibaat, onder andere naar aanleiding van de in opdracht
van PINK uitgevoerde enquête wordt besproken. In het bijzonder p. 210, waar de stemverhouding
ter zake op het Pastoraal Concilie staat vermeld.
Daaruit blijkt dat een
overweldigende meerderheid voorstander was van het niet verplicht stellen van het celibaat voor
het kunnen uitoefenen van een priesterfunctie.
Hierbij moet worden aangetekend dat dit
niet betekent dat het celibaat niet als belangrijk voor de persoonlijke religiositeit werd gevonden.
De eerder genoemde enquête had namelijk uitgewezen dat dat wel het geval was, men
was echter geen voorstander van een verplichte koppeling, maar wilde de beslissing om
als priester celibatair te leven overlaten aan de individuele priester.
In een daaropvolgend
schrijven namen de bisschoppen geen definitief standpunt in. Men was bereid
te bezien op welke wijze degenen die zich niet aan het celibaat wilden houden te werk konden
worden gesteld binnen de kerk, maar wees tegelijkertijd op het belang van het celibaat
binnen de kerkelijke leer (Goddijn c.s., 1999, p. 211).
*120
Westhoff, 1996, p. 39
respectievelijk 559.
*121
Apostolic exhortation, On
the renewal of the religious life according to the teaching of the Second Vatican Council,
29 juni 1970.
In 2011 was deze stelling opnieuw te beluisteren in het rapport dat door het
John Jay College Research Team in opdracht van de Amerikaanse bisschoppen werd opgesteld.
Daarin werd geconstateerd dat er geen eenduidige oorzaak is aan te wijzen voor
het seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk, maar dat een stijging daarvan heeft
plaatsgevonden in de jaren zestig en zeventig. Als oorzaak daarvoor wordt gewezen op de ‘social
and cultural changes in the 1960s and 1970s’; The John Jay College Research Team, The
Causes and Context of Sexual Abuse of Minors by Catholic Priests in the United States,
1950-2010, p. 2 (mei 2011).
Doyle
reageert kritisch hierop en stelt dat sprake is van ‘bishops’
blame-shifting tactics’, waarbij de Katholieke Kerk in de Verenigde Staten zich verschuilt achter
de ‘Woodstock-defence’; Doyle, 2011.
Zie ook: Commissie van onderzoek seksueel
misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk, juni 2011, De
‘Woodstock-defense’ en
seksueel misbruik van minderjarigen in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie,
ongepubliceerd.
*122
Bartels, die eerder
directeur was geweest van het KNBBG, stelde daartoe een gespreksgroep in onder leiding van de
toenmalige inspecteur-generaal van zijn departement, P. Muntendam. Deze werkgroep
bracht een advies uit over de regeling van de geboortebeperking, welk advies leidde tot de
aankondiging van de latere wetswijziging; Handelingen Tweede Kamer 1964-1965, C, p.
488 resp. 774-776 en 1310 (vermeld in Westhoff, 1996, p. 548).
*123
Wet van 8 april 1971, Staatsblad
1971, 212
*124
Het aantal vrijwilligers
in de parochies nam tussen 1977 en 1987 toe met 44 procent. De meerderheid van de
vrijwilligers was vrouw.
*125
Goddijn c.s., deel III,
1999, hoofdstuk 5.
*126
Goddijn c.s., 1999, p.
334.
*127
Goddijn c.s., 1999, pp.
275-277 resp. 344-347. Goddijn c.s. voeren deze polarisatie in eigen land aan als één van
de redenen voor de snelle secularisatie in de jaren zeventig: de tweestrijd in het katholieke
kamp leidde tot een afhaken van gelovigen die zich niet herkenden in de gepolariseerde
discussie. Maar ook binnen de katholieke instituten gaven deze veranderingen aanleiding tot
spanningen.
*128
Tekenend daarvoor is de opheffing van PINK in 1981, het instituut dat een zo belangrijke
bijdrage had gehad in het
Pastoraal Concilie. Daarvoor in de plaats kwam het Landelijke Pastoraal Overleg (LPO), een
belangrijk thema daarbinnen was hoe om te gaan met de groeiende pluriformiteit en op
welke wijze daarbinnen vorm te geven aan de sociale verantwoordelijkheid
die het geloof met zich
meebracht; Goddijn c.s., 1999, p. 282.
*129
Goddijn c.s., deel III,
1999, hoofdstuk 3. Overigens liet het episcopaat er, haar waardering voor deze pastoraal
lekenwerkers ondanks, geen misverstanden over bestaan dat er geen sprake kon zijn van een
‘parallelle clerus’ (pp. 424-425).
*130
Goddijn c.s., 1999, p.
284; inzet was het bespreken van de collegiale spanningen binnen het Nederlandse episcopaat en
het gebrek aan verbondenheid en eenheid binnen de Nederlandse Kerkprovincie.
*131
Goddijn c.s., 1999, pp.
323-325.
*132
Goddijn c.s., 1999, p.
348.
*133
‘Besluiten van de
Bijzondere Synode van de Nederlandse bisschoppen’, Archief van de Kerken 35, 1980, kol.
223-236, besluit 32 (vermeld in Goddijn c.s., 1999, p. 348).
*134
Goddijn c.s., 1999, p.
347.
*135
Een bekend schandaal was
de ‘affaire Boonk’ (1983), betrokkene was betrapt op misbruik van een misdienaar, nadat
daarvan melding was gedaan aan bisschop Simonis werd betrokkene ergens anders
tewerkgesteld.
*136
Oosterhuis spreekt van een
‘homobevrijdingstheologie’, waarin sprake is van een homovriendelijke, op
sociaalpsychiatrische leest gestoelde benadering van de
homoseksualiteit; Oosterhuis, 1992, p. 171.
Zie
ook: Westhoff, 1996, p. 432.
Illustratief ook is de oprichting van Katholieke Homofiele
Pastoraal Werkenden, een werkverband van homopastores, in 1980.
*137
Vermeld moet worden dat
kort na de Tweede Wereldoorlog het Cultuur en Ontspanning Centrum (COC) was opgericht,
waarbinnen homoseksuelen op wereldlijk niveau een veilige thuishaven vonden.
*138
Wet van 6 mei 1971, Staatsblad
1971, 291. Een en ander moet worden bezien in samenhang met de destijds geldende
meerderjarigheidsgrens. Die lag destijds op eenentwintig jaar, waardoor homoseksuele
contacten tussen jonge mannen in de leeftijd tussen achttien en eenentwintig
strafbaar waren.
*139
Zo lag aan het vermelde
verzoek om advies aan de Gezondheidsraad (commissie Speyer) onder andere de vraag
ten grondslag of homoseksualiteit aanleiding gaf tot geestesziekten.
*140
Deze opvatting waarin het
bedrijven van seksualiteit eerst en vooral in het teken van de lust staat, wordt later
door Anthony Giddens beeldend aangeduid met de term ‘plastic sexuality’; Giddens, 1992.
Het is deze beeldvorming, met de daarin besloten ‘beschikbaarheid’ van de vrouw, die in later
jaren wordt bevochten door de vrouwenbeweging.
Ten deze ook: Schnabel, 1995, p. 278,
die spreekt van ‘seksueel vulgarisme’ respectievelijk ‘seksueel biologisme’.
*141
Humblet, 2007, p. 35
respectievelijk 118. Humblet wijst erop dat de liberalisering van de seksualiteit destijds
werd ondersteund vanuit een opkomend wetenschappelijk discours, de seksuologie.
Zie ook
Boutellier, die erop wijst dat seksualiteit met kinderen in deze periode niet per se als
negatief werd gezien; Boutellier, 1989 en Brunts en Brunts, 1980.
*142
Humblet stelt dat de
seksuele revolutie vooral een overbrugging van praktijk en moraal was. De seksuele vormen waren
er ook voor die tijd al, maar de openbare belijdenis ervan niet; Humblet, 2007, p. 29.
*143
Onderzoekscommissie, juni
2011, waar een overzicht van relevante ontwikkelingen en berichten uit met name de Sekstant
staan beschreven.
*144
De redacteur ‘Ome Harry’
schreef onder andere: ‘In de eerste plaats is het duidelijk dat u gekweld wordt door
gevoelens van angst en jaloezie. Over honderd jaar zal men ongetwijfeld niet begrijpen waar u zich zo
druk over maakt (…)’; <www.martijn.org/blog/?tag=nvsh> [Deze
website is opgeheven sinds juni 2013].
*145
Illustratief hiervoor is
ook dat destijds in het televisieprogramma Een groot uur U, gepresenteerd door Koos
Postema, een hele uitzending werd gewijd aan de voor en tegens van pedofilie;
zie de VPRO-uitzending Andere Tijden 'Ruimte
voor de pedofiel'.
Overigens is het voor een juiste beeldvorming
van belang te wijzen op het
onderscheid tussen pedoseksualiteit en efebofilia (‘knapenliefde’).
-
Het eerste ziet op contacten
met zeer jeugdige kinderen,
-
het tweede op seksuele contacten
met minderjarige jongens in de
leeftijd tussen twaalf en zestien jaar.
[*Opmerking 1: Hier is de commissie onzorgvuldig.
'Pedo- en efebo-seksualiteit'verwijst naar seksuele daden
met ...; pedo- en efebo-filie verwijst naar 'voorkeur
voor ... en verlangen naar seksuele contacten met ...,
dus naar gevoelens, maar niet naar deze contacten zelf, naar daden.
- JON]
Deze laatste seksuele voorkeur had
Brongersma.
Wanneer het gaat om seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Katholieke Kerk is
het bovendien, als eerder opgemerkt, maar zeer de vraag of dat
pedoseksuele [curs. JON] contacten zijn geweest (de daarvan gegeven definities spreken
namelijk in de regel ook van
‘niet-seksuele’ liefde voor kinderen), dan wel van seksueel ‘gelegenheids’geweld
[*].
[*Opmerking 2: Dan
kloppen deze definities niet. Een definitie van de term 'pedoseksueel
contact' kan per (correcte) definitie niet ook een seksueel
contact inhouden'. Men bedoelt dan pedo-fiele contacten en
maakt onvoldoende onderscheid tussen de danig verschillende
verschijnselen pedofilie (gevoelens, door geen wet te
verbieden) en pedoseksualiteit (daden, door wetten te
verbieden).
Voorts is het logisch en ethisch absurd om 'niet-seksuele liefde
per definitie gelijk te stellen aan ... geweld. - JON]
Over de definitie van
pedoseksualiteit: Van Ree, 2001 [*], Humblet, 2007.
[* Opmerking 3: Van
Ree definieert wel correct.
Pedofilie omschrijft hij als 'beminnen van ... voorkeur voor ... oriëntatie
[op kinderen]; blz 16-17.
Pedoseksualiteit is de fysieke-seksuele uitingsvorm daarvan.
"Pedoseksueel gedrag kan, net als hetero- em homoseksueel gedrag,
liefdevolle en vijandige vormen aannemen. Vijandig, misbruikend pedoseksueel
gedrag zou eigenlijk niet pedofiel genoemd moeten worden."
Hij beschrijft dit vijandige gedrag en vervolgt dan met: "Zulke
egocentrische instellingen kunnen zich overigens bij alle [seksuele] oriëntaties
voordoen." (Blz 17) - JON]
*146
Er kunnen dan ook
vraagtekens worden gezet bij de recente uitlatingen (2011) van kerkelijk leiders in de pers,
waarin werd gesteld dat de heersende moraal in de jaren zestig en zeventig anders zou zijn
geweest ten aanzien van seksuele contacten met jeugdigen. Van zo’n eenduidig beeld is in
dit onderzoek niet gebleken.
Hierover ook: Onderzoekscommissie, juni 2011.
Overigens was het
wel zo dat het aantal veroordelingen wegens ontucht en vleselijke gemeenschap met
kinderen in de jaren zestig met ongeveer de helft daalt. Of dit het gevolg is geweest van
verminderde aangiftes en/of bijstelling van het vervolgingsbeleid is niet bekend. Er heeft
destijds in ieder geval geen wettelijke decriminalisering van seksuele contacten met
minderjarigen plaatsgevonden.
*147
NIVH/COC, 1980. De
wroeging is groot zoals blijkt uit het volgende citaat: ‘Bij een nuchtere benadering van de
opvattingen over seksualiteit en kinderen, zoals hierboven gepoogd, blijkt overduidelijk binnen
welke beperkte opvattingen over seks en kinderen de onderdrukking van
pedoseksualiteit geplaatst moet worden. Deze visie zal in zijn geheel veranderd moeten worden –
mede in het belang van een grotere vrijheid van het kind in het algemeen – , weg met het
oogappelsyndroom.’ (p. 12).
Gesproken ook wordt over ‘de vooroordelen van de
rechterlijke macht’ ten aanzien van de strafwaardigheid van seksuele contacten met minderjarigen (p.
25).
Feitelijk laat de houding van de NVSH door de jaren heen een zekere
tweeslachtigheid zien ten aanzien van het wel of niet aanvaarden van
pedoseksualiteit.
Desondanks is er vanuit
principiële overwegingen wel steeds ruimte geweest voor het bespreekbaar maken
van dit thema. Zo hebben jarenlang op lokaal niveau werkgroepen Pedofilie bestaan
(in 1978 oplopend tot dertien werkgroepen). Vanuit die kring
[*] werd ook een periodiek
uitgebracht genaamd NIKS (Naar Integratie Kinderseks).
Zie hierover ook:
Onderzoekscommissie, juni 2011.
[* Nee, dit was niet vanuit
de NVSH Landelijke werkgroep Pedofilie, maar vanuit de NVSH Landelijke
Werkgroep Jeugdemancipatie. - JON]
*148
Zie ook: Humblet, 2010,
pp. 23-24, waar deze wijst op de verruimde seksualisering van menselijke contacten. Niet
alleen de basale seksuele contacten worden als seks gedefinieerd, ook bepaalde zintuiglijke en
lichamelijke contacten, zoals aanraken, gevoelens en fantasieën worden
geseksualiseerd en onderwerp gemaakt van strafrechtelijke verboden.
Een sprekend voorbeeld van dat
laatste is de recente strafbaarstelling van online grooming (artikel 248e Sr).
*149
De Swaan, 1983, pp. 96-105
resp. 113. Ook: Beunders, 2002, pp. 83-85; Foucault, 1984; Van Wel, 1984, pp. 33-34
e.
*150
Weeks, 2010. Weeks
benadrukt de doorbraak van de vroegere politieke machtspatronen en de focus op het
burgerschap, met daarin besloten respectabiliteit te verwerven via te dragen individuele
verantwoordelijkheid voor het gebruik van keuzemogelijkheden (p. 12).
Hij stelt dat de
macht van het handelen in handen van de man in de straat is komen te liggen: ‘In toenemende
mate, zou ik durven stellen, is de hedendaagse wereld een wereld die we voor ons zelf opmaken
– een deel van een lang proces van democratisering van het alledaagse leven’ (p. 13).
Weeks benadrukt ook het belang van de opkomst van ‘globale maatstaven van wat
rechtvaardigheid betekent’, waarin hij een aanvaarding van de seksuele
diversiteit ziet gelegen (p.
22).
*151
Brongersma, 1980.
*152
Brongersma, 1980, pp.
40-41. Brongersma vermeldt dat de commissie-Melai opdracht kreeg op vijf aandachtspunten
te rapporteren:
-
Het aanstoot geven;
-
Het gebruik van geweld of het misbruiken
van machteloosheid ter seksuele lust;
-
De (regulering van de) prostitutie;
-
Het
afschermen van de jeugd tegen confrontaties met seks en
-
De vruchtafdrijving.
Uiteindelijk
zijn drie deelrapporten uitgebracht.
*153
Tussentijds had de Hoge
Raad in het Chick-arrest uitgemaakt dat ‘eerbaarheid’ moest worden uitgelegd naar de
opvattingen van de maatschappelijke meerderheid; HR 17 november 1970, NJ, 373,
(1971).
*154 Opgemerkt kan nog worden
dat in 1971 de strafbaarstelling van overspel kwam te vervallen, via de invoering
van de Echtscheidingswet.
*155
Bijlagen Handelingen
Tweede Kamer 1978-1979, 15 836, nrs. 1-3.
*156
In 1971 was al een
enquête gehouden over de wenselijkheid van een eventuele bijstelling van de leeftijdsgrenzen betreffende
seksuele contacten met minderjarigen. Daaruit bleek dat er destijds grote
steun bestond voor het verlagen daarvan. De gedachte was dat minderjarigen weliswaar
beschermd dienden te worden tegen geweld, bedreiging en andere vormen van dwang, maar niet
tegen ‘seksuele contacten die ze zelf zoeken en/of met hun instemming aanvaarden.’
Het strafrecht werd geen geschikt middel geacht om de seksuele vorming van de minderjarige te
beïnvloeden; NVIH/COC, 1980, p. 21.
*157
De petitie is als bijlage
aangehecht aan het eindrapport van de commissie-Melai. Commissie-Melai, 1980, Bijlage
II, pp. 53-54. Ondertekenaars waren de NVSH, de Coornhert Liga, het Humanistisch Verbond
en radiopastor A. Klamer. Hierover ook: Frenken, 1983, p. 56.
*158
Soetenhorst-De Savornin
Lohman en Jansz (1986) stellen dat deze omslag in het denken plaatsvond in de jaren
1982-1983. Deze kentering in het denken beperkte zich niet tot het eigen land, ook elders
in Europa werd een omslag in het denken over strafbare seksualiteit zichtbaar. Zie voor het
Verenigd Koninkrijk: Weeks (1989), hoofdstuk 15.
*159
Bijlagen Handelingen
Tweede Kamer 1988-1989, 20 930, nr. 5.
*160
Adviescommissie (Melai), Eindrapport,
1980, p. 10. Zie ook p. 46:
‘Naarmate de bij een seksuele relatie
betrokkenen minder qua leeftijd, kennis en ervaring elkaars gelijken zijn, neemt de kans op een “gebruik”
door de oudere of haar of zijn daaruit voortvloeiende overwicht toe. Het valt
moeilijk in te zien waarom, terwijl in de verhouding van geestelijk gelijken fysieke dan
ontoelaatbaar wordt geacht, in de verhouding van een oudere en een kind het gebruik van een
psychisch overwicht aanvaardbaar zou zijn (…).
In een benadering die het belang van de
persoonlijke levenssfeer van de jeugdige centraal stelt, moet worden aangenomen dat de
strafwetgever van volwassenen ten minste grote terughoudendheid mag vergen bij het aangaan van
erotische of seksueel getinte relaties met jeugdigen’.
*161
Commissie-Melai, 1980, p.
46.
*162
Commissie-Melai, 1980, p.
28.
*163
Dat de commissie hierbij
oog had voor de kwetsbaarheid van alle minderjarigen blijkt uit de sekseneutrale
formulering van de voorgestelde strafbepalingen. Een suggestie die bij de herziening van de
zedenwetgeving in 1992 werd overgenomen.
*164
Commissie-Melai, 1980, p.
35.
*165
Illustratief voor de
strekking van het ingetrokken voorontwerp van wet is een citaat uit de Memorie van
Toelichting, destijds door de PvdA geciteerd tijdens de behandeling van het daarop volgende
wetsontwerp:
‘Zou de strafwetgever de bescherming van de jeugdige
te ver terugbrengen, dan
schiet hij tekort in zijn rechtsplicht de eerbiediging van de privésfeer van de
rechtsgenoten tegen “sterkere” derden te verzekeren. Gaat hij te ver
in die bescherming, dan loopt hij het
gevaar in die overmaat juist het belang ten behoeve waarvan hij optreedt in het gedrang te
brengen: de staat dient zich van ingrepen in de privésfeer van de burger te onthouden
wanneer bescherming van wezenlijke rechtsbelangen van anderen dat niet strikt vereist’;
Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 20 930, nr. 4, p. 2.
*166
Bijlagen Handelingen
Tweede Kamer 1988-1989, 20 390, nrs. 1-3.
*167
Omgekeerd geldt hetzelfde:
waar geen ruimte is voor het openlijk bespreken van de seksualiteit, is er ook geen
ruimte voor het bespreken van seksueel leed. Dat verklaart deels waarom meldingen van seksueel
misbruik gepleegd binnen de Katholieke Kerk zo verlaat zijn. Ten deze: Schnabel,
1980, p. 23.
*168
Noyon/Langemeijer/Remmelink,
Wetboek van Strafrecht, Aantekening 2 bij artikel 249. In gelijke zin: Weeks,
1989, pp. 251-252.
*169
Raes stelt dat het debat
over de seksualiteit in de jaren tachtig weer in het teken komt te staan van angst en
onzekerheid. De regels over de seksualiteit nemen opnieuw vorm aan van geboden en
verboden gericht op het tegengaan van machtsmisbruik en perversiteit. Hij spreekt hier van ‘utilitair
instrumentalisme’; Raes, 1999, p. 23.
*170
Rijnaarts, 1979. Zie ook:
Rijnaarts en Van Hengel, 1983.
*171
Boutellier, 1989.
*172
Dat verklaart wellicht
mede waarom slachtoffers van seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk zoveel later
naar buiten zijn getreden met hun ervaringen. In de meerderheid van de gevallen gaat het
namelijk om afgedwongen homoseksuele contacten. Andere, zwaarwegende factoren waren
het strikte taboe op homoseksuele contacten binnen de katholieke zedenleer en de
sterk hiërarchische setting van de Katholieke Kerk.
*173
Hierover: Van Dam en
Eitjes, 1994.
*174
Beemer, 1980, pp. 60-79.
Beemer stelt dat de reproductieve seksuele moraal in de twintigste eeuw door diverse
kerken werd verlaten. Het kerkelijk denken bewoog zich in de jaren zeventig richting een
personalistische seksuele moraal.
Deze beweging is, zo stelt Beemer echter niet consequent
(p. 70).
Probleem hierbij is dat de rooms-katholieke standpunten over de seksualiteit, anders
dan bijvoorbeeld die van de Nederlands-hervormde Kerk, mondiale gelding
(moeten) hebben. Dat beperkt de ruimte voor de nationale Kerk-provincies om aansluiting te
zoeken bij ontwikkelingen in eigen land. Zie ook: Selling, 2001, p. 150.
*175
Beunders spreekt van een
‘zeer tijdelijke eensgezindheid tussen kerk en seksuele revolutie’; Beunders, 2002, p. 72. Zie
ook: Schuyt, 2007, p. 17.
*176
Zie de Humanae Vitae uit
1968 waarin paus Paulus VI de huwelijksdaad als liefdesdaad en voortplantingsgericht
kwalificeerde en zich uitsprak tegen gebruik van anticonceptie. Seks buiten het huwelijk was
en bleef onaanvaardbaar.
Ten deze: Beemer, 1980, p. 73, waar deze wijst op het
Vaticaanse schrijven ‘Over enkele vraagstukken van seksuele ethiek’ uit 1976, waarin
homoseksualiteit, masturbatie en omgang voor het huwelijk als onzedelijke praktijken werden
afgewezen. Dergelijke seksuele vormen waren niet functioneel en leidden tot chaos en
wanorde. Wel was er sprake van aanvaarding van ‘rechtvaardigende omstandigheden’, zoals
psychische factoren.
*177
Schnabel, 1980, p. 25.
Overigens signaleert Weeks een zeker cultuurpessimisme in de gangbare analyses van het
maatschappelijk denken over de seksualiteit. Hij spreekt van een ‘melancholie van een
postkoloniale wereld’, die in gang is gezet door conservatieve
bewegingen waaronder de kerkelijke (p.
23).
Weeks maakt hier bezwaar tegen de stelling dat uit de toenemende
individualisering slechts onzekerheid en gevaar voor moreel verval kan voortvloeien. Hij meent dat
iedere periode op haar eigen waarde moet worden bezien en niet naar waarde moet worden
geschat in het licht van het ‘zekere verleden’ (toen was alles goed).
Hij waardeert de
periode tussen 1960 en 1990, door hem de ‘Grote Transitieperiode’ genoemd, positief. De
diepgaande verschuivingen in sociale relaties van seksualiteit en
intimiteit die zich daarbinnen hebben
voorgedaan hebben geleid tot het verval van het traditionele model van seksuele beheersing,
en gaven aanleiding tot een ‘nieuwe morele economie’, die minder hiërarchisch, meer
democratisch, meer hedonistisch, meer individualistisch en misschien meer zelfzuchtig
is, maar wel ontvankelijk voor diversiteit en keuze (p. 15).
Tegenover verlies
staat, zo betoogt Weeks, winst:
‘De realiteit is dat deze wereld er
een is die de unificerende
mythes verloren heeft. De grote verhalen die gender, seksualiteit, familie in een min of meer
coherent geheel verbonden, geconsacreerd door de Kerk, de staat en gemeenschapswaarden.
Deze wereld was echter nooit wat zij beweerde te zijn en in vele opzichten was ze, zo
heb ik gesteld, even gefragmenteerd en verdeeld als de huidige wereld. Haar unificerende
mythen voorzagen echter in een soort lijm die de structuren samenhield.
Vandaag is die lijm opgelost.
De macht van traditionele autoriteiten, van religie, familie, conventionele
moraliteit, zelfs van ideologie is door de decennia van uitdaging en verandering gehavend en
afgebrokkeld door de ontbindende krachten van globale stromingen, economische
modernisering en culturele transformaties, alsook door de wil tot verandering die zich in de
dagdagelijkse keuzes van talloze miljoenen mensen manifesteerde.
Vandaag leven we in een
pluriforme wereld, een wereld van onomkeerbare verscheidenheid en meervoudige gezagsbronnen.’
(p. 16).
*178
Draijer, 1985 en 1988.
*179
Voor een overzicht
daarvan: Kool, 1999, hoofdstuk 4.
*180
In 1985 is er de ‘Maurikse
incestzaak’, in 1987 de ‘affaire-Oude Pekela’, in 1988 de ‘Bolderkaraffaire’ en iets
later, in 1994 de geruchtmakende ‘Eper incestzaak’; Kool , 1999, p. 143.
*181
Bijlagen Handelingen
Tweede Kamer 1988-1989, 20 930, nr. 3, pp. 1-2.
*182
Onder andere: Verrijn
Stuart, 1989.
*183
Hier werd gedoeld op
andere vormen van seksueel binnendringen dan geslachtsgemeenschap. Die laatste vorm viel destijds
onder artikel 242 Sr en werd aangeduid als verkrachting. Alle andere vormen van
gedwongen penetratie werden destijds aangeduid als aanranding en vielen onder
artikel 246 Sr. Later zal dat worden gewijzigd en gaat artikel 242 Sr alle vormen van
seksuele penetratie omvatten. Een en ander als gevolg van het inzicht dat ook mannen kunnen worden
‘verkracht’.
*184
Handelingen Tweede Kamer
990-1991, nr. 12, p. 611. Hirsch Ballin omschrijft hier de doelstelling van de door
hem voorgestelde wijzigingen van de zedenwetgeving als ‘doe het beschermen beter’.
Korthals Altes daarentegen opteerde voor een beperktere uitleg van de beschermingsgedachte. Doel
was ‘het beschermen van de seksuele integriteit van personen die daartoe zelf, op een
bepaald moment, dan wel in het algemeen niet in staat zijn (…)’. Daarbij had hij in
het bijzonder ‘zeer jeugdige kinderen’ op het oog;
Bijlagen
Handelingen Tweede Kamer 1988-1989, 20
930, nr. 5, pp. 5-6.
Zie ten deze ook: Kool, 1999, pp. 119-122.
*185
Aanleiding daartoe was het
beruchte arrest van de Hoge Raad van 16 juni 1987, NJ, 667 (1988), waarin een pleger
die wel van tafel en bed was gescheiden van zijn vrouw, maar nog niet formeel was
gescheiden werd vrijgesproken van verkrachting omdat de handelingen formeel binnen echt hadden
plaatsgevonden.
*186
Kool, 1999, pp. 103-105.
*187
Minister van Justitie
Hirsch Ballin verwoordde dit politieke dilemma over de verhouding tussen vrijheid en bescherming
tijdens het mondeling debat als volgt:
‘Ik wil nog wel ingaan op het
achterliggende punt, namelijk dat je de seksuele moraal niet moet
vermengen met bescherming (…).
Wij
leven in een land waarin verschillende godsdienstige en levensbeschouwelijk
gemotiveerde opvattingen bestaan over de seksuele moraal. Ook daarom, maar ook wegens het
karakter van het rechtsstatelijk staatsverband, kan seksuele moraal niet worden omgezet,
niet worden vertaald in wettelijke bepalingen (…).
Het gaat hier inderdaad om bescherming.
Aan de andere kant wil ik erop wijzen dat het niet betekent dat de soort bepalingen uit
ethisch oogpunt indifferent is, er niet toe doet en daaraan willen toevoegen, dat ook
opvattingen omtrent seksuele moraal betekenis kunnen hebben, en naar mijn overtuiging ook
horen te hebben, als bescherming van zwakkeren.’
Handelingen Tweede Kamer
1990-1991, nr. 12, p. 611.
*188
Of, zoals de toenmalige
minister van Justitie Sorgdrager (D66) het destijds verwoordde: ‘Er mag meer, maar wat niet
mag wordt harder gestraft’. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1997-1998, 20
930, nr. 7, p. 2.
*189
Zie ook: Kool, 2003 en
2004.
*190
Voor een uitgebreide
beschrijving: Wiarda, 2011.
*191
Staatsblad, 529
(1994). Hier moet ook de algemene verruiming van de verjaringstermijn voor zware misdrijven worden
genoemd die in 2006 werd doorgevoerd. Het recht om zwaardere vormen van
seksueel misbruik te vervolgen werd daarmee namelijk verhoogd van vijftien tot twintig jaar,
althans voor die misdrijven die krachtens de wet op het oment van inwerkingtreding
nog niet waren verjaard
*192
Wet van 16 november 2005, Staatsblad
2005, 595.
*193
Wet van 1 oktober 1999, Staatsblad
1999, 464.
*194
Wet van 13 juli 2002, Staatsblad
2002, 388.
*195
Wet van 5 december 1995, Staatsblad
1995, 575.
*196
Eveneens ingevoegd bij de
Wet van 13 juli 2002, Staatsblad 2002, 388.
*197
Wet van 9 december 2004, Staatsblad
2004, 645.
*198
Wet van 26 november 2009, Staatsblad
2009, 544. Daarmee werd uitvoering gegeven aan de verplichtingen
opgenomen in het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen
seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Verdrag van Lanzarote, Tractatenblad,
38, (2008)).
*199
Boutellier en Beunders
wijzen onafhankelijk van elkaar op het feit dat het thema van het seksueel misbruik van
minderjarigen zich beter dan de pedoseksualiteit leent voor inpassing in de strijd van de
vrouwenbeweging vanwege de mogelijke koppeling aan ongelijke man/vrouw- verhoudingen.
Weliswaar omvat het seksuele misbruik ook homoseksuele contacten, maar de aandacht
daarvoor is toch van later datum. De zorg om buiten het gezin gelegen vormen van
seksueel misbruik kon zodoende pas tot volle wasdom komen nadat het seksueel misbruik
binnen het gezin als maatschappelijk probleem was erkend; Beunders, 2002, pp. 86-87.
Boutellier, 1989.
*200
De meest recente
ontwikkeling is het Verdrag van Lanzarote, Raad van Europa, Verdrag van 25 oktober 2007 inzake de
bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Tractatenblad,
58 (2008) (in Nederland in werking getreden per 1 juli 2010).
Verder zijn te noemen
het Verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk
geweld, Raad van Europa, CM (2011) 49, 7 april 2011 en de in voorbereiding zijnde
Richtlijn inzake de bestrijding van seksueel misbruik van minderjarigen van de Europese Unie, COM 94,
29 maart 2010.
*201
EHRM 4 december 2003,
appl.no. 39272/98 (M.C. t. Bulgarije), par. 150.
*202
EHRM 26 maart 1985,
appl.no. 8978/80 (X t. Nederland), par. 27; EHRM 10 mei 2001, appl.no. 29392/95 (Z en
anderen t. Verenigd Koninkrijk), par. 73; EHRM 10 oktober 2002, appl.no. 38719/97 (D.P.
& J.C. t. Verenigd Koninkrijk), par. 109.
*203
EHRM 4 december 2003,
appl.no. 39272/98 (M.C. t. Bulgarije). Ook: Stevens, 1995.
*204
EHRM 10 mei 2001, appl.no.
28945/95 (T.P. en K.M. t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 26 november 2002, appl.no.
33218/96 (E. en anderen t. Verenigd Koninkrijk); EHRM 24 april 2007, appl.no. 14151/02
(W. t. Finland). Hierover ook: Kool, 2010a.
*205
EHRM 4 december 2003,
appl.no. 39272/98 (M.C. t. Bulgarije), deel II.
*206
Zie bijvoorbeeld de
kritiek van Van Kempen op de door het EHRM opgelegde positieve verplichtingen en het daaraan
verbonden appel op de strafrechtspleging; Van Kempen, 2008.
*207
Het strafrecht dreigt
steeds meer trekken te krijgen van wat wel ‘voorzorgstrafrecht’ wordt genoemd. Voor een
uitwerking: Kool, 2010b.
*208
Het aantal ordes en
congregaties is vanaf 1960 gehalveerd. Overigens wijzen Goddijn c.s., 1999, ook op een zekere
‘revival’ van traditionele vormen van geloofsbelijdenis (p. 460).
*209
Goddijn c.s., 1999, pp.
466-467.
*210
Schnabel wijst erop dat
juist het, door de Kerk onderschreven, traditionele taboe op de seksualiteit ruimte biedt
voor deviante praktijken. De radicale verbanning van de seksualiteit naar het private domein
betekent immers dat controle op wat niet zichtbaar of bespreekbaar is afneemt. Het
individu is op zichzelf aangewezen te bepalen wat wel of niet juist is met betrekking tot de
seksuele omgangsvormen. Dit leidt tot een volledige ontkenning en onbespreekbaarheid van de
seksualiteit; Schnabel, 1985, p. 26. Ook: Schnabel, 1995, p. 274.
*211
Jacobs, 2010, p. 337.
*212
In 1991 wordt wel een
interne nota ‘Pastorale zorg inzake seksueel geweld’ uitgebracht, maar die heeft betrekking op
seksueel misbruik binnen het gezin. Twentsche Courant, ‘Bischoppen vragen pastorale
aandacht voor seksueel geweld’, (19 juni 1991).
*213
Th.R. Kalb, Sexueel
misbruik in pastorale situaties, notanr. 134/1993 (18 september 1992).
*214
Commissie Vrouw en Recht, Geschonden
vertrouwen. Seksueel misbruik in pastorale relaties,
1993. Zie ook: Jacobs, 2010, p. 338 en ‘Ontuchtige geestelijke
aangepakt’, Volkskrant 24
november 1993.
In een daaropvolgende reactie van de werkgroep Schrama,
Van Santvoord en Snijders geldt
als uitgangspunt dat het niet van realiteitszin getuigt ervan uit te gaan dat seksueel misbruik
voorkomen kan worden. De enige realistische vraagstelling is in de ogen van deze
werkgroep: ‘Hoe beperken we het en hoe gaan we ermee om, als het toch gebeurt?
Uitgangspunt
daarbij is dat indien strafbare feiten zijn gepleegd, afdoening via het kerkelijk recht niet
volstaat, maar dat melding moet worden gedaan bij de strafrechtelijke autoriteiten.
In 2000 volgt de
oprichting van de Stichting tegen seksueel misbruik binnen pastorale relaties
(SMPR).
*215
Vanaf 1984 komt met name
in de Verenigde Staten een stroom van meldingen en rechtszaken los tegen de
Katholieke Kerk. Een van de eerste, geruchtmakende zaken was de Lafayettezaak, betreffende
omvangrijk en langdurig seksueel misbruik door een priester in Louisiana.
Over deze affaire: Berry, 1992. Maar ook elders deden zich in deze jaren
schandalen voor: O’Grady,
2001.
*216
J.L. Snijders, Suggesties
voor hogere oversten bij gevallen van seksueel misbruik, in het bijzonder van minderjarigen.Ook:
Jacobs, 2010, pp. 337-338.
*217
Dohmen, 2010, pp. 265-269.
Deze klachten blijken later terecht te zijn, in een vooronderzoek door Deetman naar het
functioneren van Hulp & Recht wordt geconstateerd dat deze stichting niet op
adequate wijze heeft gefunctioneerd; Commissie van onderzoek seksueel misbruik in de
Rooms-Katholieke Kerk, 2010.
*218
‘Simonis waarschuwt
priesters voor seksueel misbruik’, Brabants Dagblad, 20
november 1996. Het betreft een
schrijven aan alle priesters, diakens en pastorale werkers van het aartsbisdom Utrecht.
*219
De Katholieke Kerk had een
wettelijke aansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij verzekeraar Aegon, seksueel
misbruik was daarvan uitgesloten. De verzekeraar zegde de overeenkomst op nadat was
gebleken dat de Katholieke Kerk in voorgaande jaren onderhandse uitbetalingen had gedaan naar
aanleiding van meldingen van seksueel misbruik.
Zie ook: Doyle, 2003, p. 191,
O’Grady, 2001 en Dohmen, 2010.
Allen maken melding van ‘monetary settlements’
getroffen vanuit de Katholieke Kerk ter voorkoming van civielrechtelijke
procedures. Deze compensaties
hebben plaatsgevonden in de Verenigde Staten en daarbuiten.
Voor een
uitgebreidere beschrijving van de Aegon-kwestie: Dohmen, 2010, pp. 97-98.
*220
H. van der Meer SJ, Memo
t.a.v. Bisschop en stafleden n.a.v. beschuldigingen tegen Kardinaal Danneels m.b.t. de vraag of
dit in juridisch Nederland gelijk ligt, 15
januari 1998, Archief bisdom Roermond 23/2-8,
bijlage bij kleine staf, januari 1998.
*221
Dat gebeurt in de
apostolische brief ‘Sacramentorum sanctitatis tutela’ van 30 april 2001, zijnde een aanvulling op
de instructie ‘Crimen sollicitationis’ uit 1962. Hierover: Thomas Doyle, The
1992 instruction and the 1962 instruction ‘Crimen Sollicitationis’,
promulgated by the Vatican. (Dohmen, 2010, p. 47).
*222
Paus Johannes Paulus II
riep jongeren destijds op zich niet te laten ontmoedigen door de zonden van sommige
kerkleden. Dohmen, 2010, p. 48.
*223
Zo legt bisschop Wiertz
van Roermond in 2002 in het televisieprogramma Kruispunt
uit waarom misbruikzaken in
zijn bisdom tot dan toe niet worden aangemeld bij het openbaar ministerie. ‘Mijnheer
Pastoor is overspannen’, NRC Handelsblad, 30 mei 2002.
*224
Het protocol werd
opgesteld door de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) en kardinaal Simonis; Dohmen,
2010, p. 104. De regels worden niet consequent nageleefd, in later jaren worden diverse
zaken bekend waarin geestelijken van wie bekend was dat zij zich schuldig hadden
gemaakt aan seksueel misbruik zonder meer zijn overgeplaatst.
*225
Dohmen, 2010, p. 49.
*226
Volgens Dohmen is op dat
moment een lijst bekend met daarop de namen van 300 plegers van seksueel misbruik
die bekend zijn binnen de Katholieke Kerk; Dohmen, 2010, p. 276.
*227
In de achtergrondstudie
wordt consequent de (mannelijke) term ‘pleger’ gebruikt en niet de term ‘verdachte’.
Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat hier het taalkundige begrip pleger en niet het
strafrechtelijke begrip pleger wordt bedoeld. Dat laatste veronderstelt
dat is vastgesteld dat deze
het strafbare feit heeft begaan. Daarvan is niet in alle beschreven situaties sprake.
*228
Dit verweer kan, bij hoge
uitzondering, leiden tot ontslag van rechtsvervolging. Dan moet echter door de
strafrechter worden aangenomen dat de pleger gelet op de omstandigheden van het geval heeft mogen
dwalen over de werkelijke leeftijd of de status van de minderjarige. Men spreekt
dan van afwezigheid van alle schuld (avas), een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond. De
ruimte voor toewijzing daarvan is echter, gelet op de ratio van de strafbepalingen
(bescherming van de minderjarige) en de buitenwettelijke status van de
schulduitsluitingsgrond, zeer beperkt.
*229
Voor de tongzoen: Hoge
Raad van 21 april 1998, NJ, 781 (1998), bevestigd in HR 25 september 2007, LJN BA7257.
Voor het oraal betasten van de (directe omgeving van de) vagina: HR 18 mei 2010, LJN BK6910.
*230
Hierover: Lindenberg,
2007, par. 1.3. Kool, 2008.
*231
Ten deze: Lindenberg,
2007, par. 3.4 en 3.5.5.
*232
HR 9 september 2003, NJ,
637 (2003). Overigens is in die gevallen wel relevante interactie vereist, wanneer deze
ontbreekt is geen sprake van een ontuchtige handeling.
Vgl. HR 30 november 2004, LJN
AQ0950 waarin een man zich aftrekt in bijzijn van een minderjarige jongen, terwijl zij samen een
pornofilm kijken. Dergelijke handelingen vallen sinds 1 juli 2010 onder de noemer
van artikel 248d Sr: het seksueel corrumperen van een minderjarige.
*233
HR 2 juli 2002, NJ, 584
(2002); Hof ’s-Hertogenbosch 9 oktober 2007, LJN BB5179.
*234
Een uitzondering geldt
voor het bestanddeel ‘stiefkind’. De Hoge Raad stelt hier op grond van de wetsgeschiedenis
de eis dat sprake is van een juridische relatie. Met andere woorden: de pleger moet zijn
gehuwd met de moeder van het slachtoffer. Ten deze: HR 7 januari 1997, NJ, 361 (1997).
*235
HR 12 april 2011, LJN
BP4394.
*236
HR 22 maart 2011, LJN BP1379.
|