3 Schuivende panelen

Een achtergrondstudie naar wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen rond om seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerkprovincie (1945-2010) [*1]

Dr. R.S.B. Kool

In: Commissie Deetman, Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-katholieke kerk; Balans, 2011 - Deel 2

Aanleiding en achtergronden

Inleiding

[Blz 87]

Aan het begin van de eenentwintigste eeuw komt wereldwijd een stroom van beschuldigingen op gang betreffende seksueel misbruik van minderjarigen binnen de Rooms-Katholieke Kerk. In de Verenigde Staten, maar ook in West-Europa (Ierland, Engeland) verhalen slachtoffers van misbruik door priesters en religieuzen binnen katholieke kerkgemeenschappen en instellingen, in het bijzonder op internaten.

Enkele jaren later, in 2010, komt ook binnen de Nederlandse kerkprovincie een stroom van getuigenissen over seksueel misbruik door priesters en religieuzen op gang, ondersteund door indringende berichtgeving in de media. Het aantal klachten dat wordt ingediend bij de door de Nederlandse bisschoppen en de Konferentie Nederlandse Religieuzen (KNR) ingestelde organisatie Hulp & Recht neemt toe, en kan feitelijk niet meer adequaat worden behandeld.[*2

Daarop verzoeken de Nederlandse Bisschoppenconferentie en de KNR drs. W.J. Deetman om advies uit te brengen over de wenselijkheid van een onafhankelijk onderzoek (maart 2010). Na een positief advies wordt in mei 2010 de Commissie van onderzoek naar seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Nederlandse Kerkprovincie ingesteld (hierna: de Onderzoekscommissie).

De Onderzoekscommissie heeft tot opdracht de aard en omvang van het gemelde seksueel misbruik in kaart te brengen en deze te bezien in de context van de bredere verantwoordelijkheidsstructuren (destijds) geldend binnen de katholieke kerk. Gekeken dient te worden naar 

  • het verleden (wat is er in het verleden gebeurd?), 

  • het heden (waarom is er juist nu sprake van een toevloed van klachten over seksueel misbruik?) en 

  • de toekomst (welke lessen kunnen worden getrokken?). 

Het onderzoek valt in twee sporen uiteen: 

  1. een empirisch onderzoek 
    (een inventarisatie van klachten, de wijze van afhandeling en de interpretatie
    daarvan) en 

  2. een sociologisch/historisch onderzoek 
    (hoe luidt het maatschappelijke
    discours inzake de seksualiteit, hoe verhoudt dat zich tot het denken over seksualiteit binnen de katholieke kerk en de daarbinnen gesignaleerde culture of silence betreffende seksueel misbruik van minderjarigen). [*3] 

Deze achtergrondstudie maakt deel uit van het tweede spoor: het sociologisch/historisch onderzoek.

Doel, onderzoeksvraag en opbouw van het onderzoek

Doel

Doel van de achtergrondstudie is de Onderzoekscommissie de gelegenheid te bieden een geïnformeerde afweging te maken over de strafwaardigheid van het seksueel misbruik binnen de katholieke kerk, door dit te plaatsen in het licht van de politiek- maatschappelijke ontwikkelingen in het denken over seksualiteit in de periode 1945-2010.

[Blz 88]

Vertrekpunt

Deze achtergrondstudie is geschreven vanuit het uitgangspunt dat het seksueel misbruik door priesters en religieuzen binnen de Rooms-Katholieke Nederlandse Kerkprovincie dient te worden beoordeeld in het licht van de wereldlijke regelgeving. Die keuze ligt besloten in de destijds door de voorzitter geformuleerde, en door de Nederlandse Bisschoppenconferentie en de KNR geaccordeerde onderzoeksopzet.

Vanuit dat perspectief staan de bepalingen opgenomen in boek II, titel XIV Wetboek van Strafrecht (voortaan: Sr) centraal in deze achtergrondstudie. In het bijzonder wordt aandacht besteed aan artikel 249 Sr, waarin het schenden van de verantwoordelijkheid voor een aan de zorg, opleiding, waakzaamheid of gezag toevertrouwde minderjarige, strafbaar is gesteld. 

Ontwikkelingen die zich in de periode 1945-2010 hebben voorgedaan binnen wetgeving, jurisprudentie en beleid worden beschreven in het licht van de maatschappelijke opvattingen over de strafwaardigheid van seksueel misbruik. 

Aanvullend hierop volgt eerst een korte beschrijving van het politiek-maatschappelijke denken en de daaruit voortvloeiende strafwetgeving in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog, noodzakelijk om een goed begrip te krijgen van het politiek-maatschappelijke vertoog betreffende de (strafbare) seksualiteit zoals dat zich heeft ontwikkeld in de periode 1945-2010.

Deze beschrijving van de wereldlijke regelgeving behoeft echter aanvulling. De geschiedenis leert dat er een wisselwerking heeft bestaan tussen het kerkelijke denken en het wereldlijke denken over strafbare seksualiteit. Feitelijk berust het huidige seksuele vertoog op een wisselwerking tussen maatschappelijke en kerkelijke opvattingen over wat wel en niet toelaatbaar is op het gebied van de seksualiteit. Er is historisch gezien geen sprake van gescheiden werelden, maar van beïnvloeding over en weer. Van belang is aandacht te besteden aan deze wisselwerking. De focus daarbij ligt op de doorwerking daarvan binnen de wereldlijke ontwikkelingen.

Onderzoeksvraag

Bovenstaande geeft aanleiding tot de volgende onderzoeksvraag: 

‘Welke ontwikkelingen over de strafwaardigheid van seksueel misbruik van minderjarigen hebben zich op wereldlijk en kerkelijk niveau voorgedaan in de periode 1945-2010 en hoe verhouden deze zich tot elkaar?’

Opbouw van de achtergrondstudie

De achtergrondstudie valt in twee hoofdstukken uiteen. Het eerste hoofdstuk bevat de inleiding, het tweede een beschrijving van de zedenwetgeving in historisch perspectief. Bij de historische beschrijving wordt onderscheid gemaakt in vijf periodes, waarbinnen een omslag heeft plaatsgevonden in het denken over de strafwaardigheid van seksueel misbruik van minderjarigen. Tot slot wordt in bijlage 1 een overzicht gegeven van de systematiek van de zedenwetgeving en daarin voorkomende problemen wanneer het gaat om de afdoening van seksueel misbruik van minderjarigen.

Methode van onderzoek

Het onderzoek is uitgevoerd als bureaustudie. Naast wereldlijke bronnen zijn bronnen geraadpleegd over, en afkomstig uit de katholieke kerk. Onder deze laatste bronnen bevinden zich ook bronnen aangereikt vanuit de Onderzoekscommissie.

[Blz 89]

Seksueel misbruik van minderjarigen in historisch perspectief

Perspectief

Dit hoofdstuk geeft een historisch overzicht van de totstandkoming van de strafrechtelijke zedenwetgeving en de wijzigingen, in het bijzonder in de periode tussen 1945 en 2010. De ontwikkelingen die in de naoorlogse periode hebben plaatsgevonden vormen echter de resultante van wat in voorgaande jaren heeft plaatsgevonden. Om die reden wordt vooraf een korte beschrijving gegeven van de daaraan voorafgaande periode, te beginnen met de invoering van de eerste nationale zedenwetgeving, opgenomen in het Wetboek van Strafrecht van 1886.

Vooropgesteld moet worden dat seksueel misbruik van minderjarigen van alle tijden is. Wat in tijd varieert is het maatschappelijk bewustzijn ervan en de daaraan verbonden problematisering. [*4] 

Echter, pas nadat slachtoffers van wereldlijk seksueel misbruik in de jaren tachtig van de vorige eeuw naar buiten traden met hun ervaringen, werd de ernst en omvang van het probleem duidelijk. Vanaf dat moment vormt de bestrijding van seksueel misbruik een van de (vaste) speerpunten van de criminele politiek. Slachtoffers van seksueel misbruik binnen de kerk, echter, blijven in deze jaren op een enkeling na vooralsnog zwijgen. Het zal tot 2010 duren tot de bal ook hier gaat rollen.

Om een en ander te kunnen begrijpen zijn de wereldlijke ontwikkelingen en de kerkelijke ontwikkelingen met betrekking tot seksueel misbruik van minderjarigen naast elkaar gezet. Vertrekpunt daarbij zijn de historische ontwikkelingen betreffende de strafwaardigheid van seksueel misbruik. Met de strafbaarstelling van seksueel misbruik van minderjarigen wordt immers een duidelijk publiekelijk kenbaar signaal afgegeven dat dergelijke seksuele contacten in strijd zijn met wat maatschappelijk als seksueel betamelijk wordt gevonden.

Van belang is zicht te krijgen op de vraag hoe deze norm de afgelopen periode vorm heeft gekregen en hoe deze is gehandhaafd. De vraag voert echter verder, want duidelijk is dat deze norm binnen de kerkelijke setting níet is gehandhaafd. Daarvan immers verhaalt de stroom van getuigenissen van slachtoffers van seksueel misbruik binnen de katholieke kerk.

Toch kan de wereldlijke norm niet vreemd zijn geweest, noch aan hen die bij de uitoefening van hun kerkelijke werkzaamheden en taken misbruik maakten van aan hun zorg toevertrouwde minderjarigen, noch aan hun leidinggevenden. Dankzij de leidende positie die de katholieke kerk vanaf het einde van de negentiende eeuw heeft ingenomen binnen het maatschappelijk krachtenveld is de publiekrechtelijke norm over strafbare seksualiteit immers sterk beïnvloed door het katholieke denken over seksualiteit. 

  • Hoe luidt dit katholieke vertoog over de seksualiteit en waarom is deze norm niet adequaat toegepast binnen eigen kringen? 

  • Welke structuren hebben ertoe geleid dat seksueel misbruik binnen de katholieke kerk blijkbaar onbespreekbaar was, of sterker nog: werd ontkend, terwijl tegelijkertijd sprake was van een grote mate van sturing en bemoeienis met het seksuele leven van de katholieke leken? 

  • Is men zich bewust geweest van de aard en omvang van de interne problemen die tot een dergelijk misbruik hebben geleid? 

Om deze vragen te kunnen beantwoorden wordt in een vijftal paragrafen een historische beschrijving gegeven van de ontwikkelingen in het denken over de strafbare seksualiteit, in het bijzonder seksueel misbruik van minderjarigen, neergelegd in het Wetboek van Strafrecht. De maatschappelijke en politieke ontwikkelingen die ten grondslag liggen aan deze normstellingen worden bezien in samenhang met de maatschappelijke positie van de katholieke kerk in de onderscheiden periodes en de invloed die zij op het wetgevingsproces heeft uitgeoefend.

[Blz 90]

1886-1945: In aanvang

Voor een goed begrip van de strafrechtelijke zedenwetgeving is het nodig om in te gaan op het achterliggende gedachtegoed over de seksualiteit. De bepalingen, neergelegd in titel XIV van het Wetboek van Strafrecht komen immers niet uit de lucht vallen, maar vormen de neerslag van historisch gevormde opvattingen over de seksuele omgangsvormen. 

De grondslag hiervoor ligt feitelijk in de opkomst van de ‘moderne’ samenleving, zoals deze zich vanaf de zeventiende eeuw manifesteert in West-Europa. Destijds hadden zich binnen West-Europa onder invloed van veranderende sociaal-economische ontwikkelingen specifieke denkbeelden over de seksuele omgang ontwikkeld.

Doorslaggevend was de noodzaak de seksualiteit te beheersen. De destijds heersende sociaaleconomische omstandigheden noodzaakten tot behoud van het demografische evenwicht. Seksuele omgang bracht immers risico op geboorten met zich mee, en om dat tegen te gaan werd de seksuele omgang onderwerp gemaakt van een stelsel van sociale regels via welke de gemeenschap controle kon uitoefenen op de seksuele contacten. [*5] 

Dankzij de industriële revolutie veranderde de samenstelling van de West-Europese samenlevingen in de loop van de negentiende eeuw echter ingrijpend. Traditionele klassenindelingen gingen op de schop, en gemeenschappen vielen uiteen als gevolg van de urbanisatie. De van oorsprong door ‘praktische’ overwegingen ingegeven sturing van de seksuele omgang kwam in het licht te staan van een negatief seksueel discours, waarbij de seksualiteit, omwille van het driftmatig karakter daarvan, ‘verdacht’ werd en voorwerp van vergaande sociale controle.

Onder invloed van de opkomende burgerij kwam seksualiteit steeds meer in het teken te staan van het huwelijk en daaraan verbonden burgermansfatsoen. [*6] 

Het ‘lichamelijke’ werd in toenemende mate onderwerp van taboe, met als hoogtepunt het negentiende-eeuwse Victoriaanse denken. Tegelijkertijd ontstond de kindertijd als afgebakende, van de seksualiteit afgeschermde levensperiode, met als uiteindelijk resultaat de opkomst van het (kern)gezin. Deze burgerlijke seksuele moraal sloot nauw aan bij het seksuele vertoog dat sinds jaar en dag opgeld deed binnen de katholieke Kerk. Over de vraag hoe de verhoudingen tussen beide seksuele vertogen hebben gelegen lopen de meningen uiteen. [*7]  

Hoe het ook zij, dankzij het feit dat een groot deel van de burgerij van confessionele kerkelijke signatuur was, assimileerden burgerlijke en kerkelijke waarden en normen tot een alomvattende modellering van het menselijk leven. [*8] 

Tegen deze achtergrond werd in 1886 het eerste nationale Wetboek van Strafrecht ingevoerd, met de daarin opgenomen titel XIV betreffende de strafbaarstelling van misdrijven tegen de zeden. [*9] 

De bepalingen getuigden van de overwegend liberale signatuur van de toenmalige wetgever. Seksualiteit werd eerst en vooral als privé-kwestie gezien, een terughoudende opstelling vanuit de strafrechtspleging stond voorop. Strafbepalingen strekten er slechts toe uitwassen betreffende zedelijk verderf in de publieke sfeer tegen te gaan. 

Dat dit politieke vertoog niet gespeend was van blinde vlekken blijkt uit de vrijwel totale ontkenning door de strafwetgever destijds van het bestaan van seksueel misbruik van minderjarigen. Men stelde zich op het standpunt dat seksueel misbruik, uitgezonderd enkele homoseksuele contacten met minderjarigen, niet voorkwam in eigen land. [*10]  

Enkele grote schandalen in Engeland en Frankrijk die zich aan het einde van de negentiende eeuw voordeden, maakten dit uitgangspunt niet langer houdbaar. De omslag volgde, de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen tegen seksueel misbruik werd speerpunt van strafwetgeving. [*11] 

Feitelijk ligt hier de aanzet voor verlating van het liberale uitgangspunt, dat in 1911 haar beslag zal krijgen in de herziening van de zedenwetgeving. In de daaraan voorafgaande jaren was dan ook sprake van consensus over de noodzaak van strafrechtelijke interventie ter bescherming van minderjarigen tegen seksueel misbruik. 

[Blz 91]

Maar er is meer, want hoewel de politieke zorg zich lijkt toe te spitsen op het zedelijke welzijn van minderjarigen, was er in feite sprake van een veel omvattende zedelijkheidspolitiek. Daarbij werd de noodzakelijk geachte (her)vorming niet gezien als individuele kwestie, maar als verantwoordelijkheid van de zuilen om vorm te geven via gedragsrichtlijnen. [*12] 

Vooral binnen de katholieke zuil was sprake van een verhoogde staat van paraatheid: een groot deel van de katholieke bevolking leefde destijds onder slechte sociaal-economische omstandigheden en dreigde te verpauperen. [*13] 

Tussentijds kalfde de steun voor het liberale uitgangspunt waarvan de zedenwetgeving getuigde snel af, ook onder de liberalen. Feitelijk liepen de opvattingen over ‘het goede zedelijke leven’ destijds niet uiteen, het verschil in opvatting lag in de vraag in hoeverre de strafrechtelijke overheid moest kunnen interveniëren. In het licht van de groeiende politieke zorg om de toenemende urbanisatie en het daarmee samengaande (vermeende) zedelijk verval van de lagere bevolkingsklassen, ontstond in de aanloop naar 1911 een breed politiek draagvlak voor aanscherping van de strafwetgeving en noodzaak tot interventie door de strafrechtspleging.

In 1911 ... 

... kreeg een en ander zijn beslag in een omvangrijke wijziging van de zedenwetgeving. [*14] 

Deze wetgeving zal te boek komen te staan als een confessioneel zedelijkheidsoffensief. Dat is echter een onjuiste kwalificatie. [*15] 

 De voorgestelde wetswijzigingen vormden slechts de uitkomst van langlopende ontwikkelingen: de vraag destijds was niet of er moest worden geïntervenieerd door de staat, maar in hoeverre. [*16] 

Van confessionele zijde werd daarbij sterk geappelleerd aan de christelijke zedenleer. [*17] 

Dat gaf weliswaar aanleiding tot hoog oplopende woordenwisselingen tussen confessionelen enerzijds en liberalen en socialisten anderzijds, maar over de noodzaak van overheidsinterventie bestond volledige politieke overeenstemming. De felheid van de parlementaire retoriek had dan ook meer te maken met de noodzaak om de eigen politieke signatuur publiekelijk zichtbaar te houden, dan met het inhoudelijke debat. Bedacht ook moet worden dat de confessionele signatuur door de sociale klassen heen breed werd gedragen, wat het politieke draagvlak vergrootte. [*18]  

De noodzaak tot overheidsinterventie werd weliswaar vanuit de bovenlaag van de zuilen gepropageerd, maar werd van onderop gevoed. [*19]  

Daarbij golden het huwelijk en een goed gezinsleven als middelen bij uitstek om seksueel verval tegen te gaan. [*20] 

Deze denkbeelden kregen op wetgevingsterrein hun beslag in de in 1911 ingevoerde wet ter bestrijding van de zedeloosheid. [*21] 

Twee kwesties springen hierbij in het oog.

De eerste is de strafbaarstelling van homoseksuele contacten met minderjarigen, het (in 1964 vervallen) artikel 248bis Sr. Deze strafbaarstelling is destijds tot stand gekomen op persoonlijke voorspraak van minister van Justitie Regout. [*22] 

Dit streven van Regout reflecteert de toenmalige opvatting binnen de katholieke zedenleer dat homoseksualiteit als doodzonde moest worden bestempeld. Of Regout hierbij ook het oog had op (homo)seksueel misbruik in kerkelijke setting, valt niet uit de parlementaire stukken op te maken. Feit is wel dat men destijds binnen bestuurlijke katholieke kringen op de hoogte was van zulke contacten. [*23]  

In kerkelijke stukken uit deze jaren wordt melding gemaakt van waarschuwingen betreffende ‘particuliere vriendschappen’ waarvan sprake zou zijn op kostscholen, internaten en seminaries. [*24] 

Of men hier het oog heeft op door de kerkleiding onwenselijk geachte consensuele seksuele contacten [*25] en/of op (homo)seksueel misbruik van minderjarigen, is niet duidelijk. Van dat laatste werd slechts incidenteel en op impliciete wijze melding gemaakt. [*26] Duidelijk is wel dat binnen de katholieke kerk grote bezwaren leefden tegen homoseksualiteit, althans tegen de praktisering ervan. [*27] 

Zo werden de activiteiten van het Neederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee (NWKH) vanuit de katholieke kerk in felle bewoordingen gehekeld. [*28] 

[Blz 92]

Een tweede kwestie die hier toelichting verdient, is de strafbaarstelling van verleiding van minderjarigen van onbesproken gedrag in het toenmalige artikel 248ter Sr. [*29] 

Deze strafbaarstelling kan op het conto van de liberalen en socialisten worden geschreven. Doel van de bepaling was een aanvulling te bieden op het misbruik binnen afhankelijkheidsrelaties, neergelegd in artikel 249 Sr. Minderjarigen van onbesproken gedrag, in het bijzonder meisjes, moesten worden beschermd tegen opgedrongen seksuele contacten door mannen van wie zij economisch afhankelijk waren, maar waarbij geen sprake was van een juridische gezagsverhouding als bedoeld in artikel 249 Sr. 

Weliswaar heerste er, in het bijzonder onder de liberalen, enige zorg om het risico voor chantage, maar dit woog uiteindelijk niet op tegen de wens de minderjarige te beschermen. Deze strafbaarstelling is van belang omdat hiermee feitelijk werd geaccepteerd dat seksuele contacten niet alleen via (dreiging met) geweld kunnen worden afgedwongen, maar ook via manipulatie van feitelijke verhoudingen. [*30] 

Met de wetswijzigingen van 1911 zijn de piketpalen gezet. 

In de resterende vooroorlogse jaren ... 

... volgden nog slechts enkele aanpassingen. Zo werden in 1927 de bepalingen over de pornografie en vrouwenhandel aangescherpt (artikel 240, 240ter en 250 Sr). [*31] 

Belangrijker voor de onderhavige problematiek echter is de wijziging van artikel 248ter en 249 Sr, doorgevoerd in 1936. [*32] 

Aanleiding was (nog steeds) de zorg om het zedelijke verval van de minderjarige. Aan de wetswijziging was een advies voorafgegaan van een commissie, samengesteld vanuit de Nederlandsche Bond tot Kinderbescherming en de Vereeniging tot Strafrechtspraak. [*33] 

Deze commissie adviseerde om de eerste twee leden van artikel 249 Sr met de daarin opgenomen opsomming van categorieën plegers te laten vervallen, en daarvoor in de plaats de formule ‘met minderjarigen met wie de schuldige een op wet berustend of uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend gezag uitoefent’ op te nemen. Hoewel dit advies niet werd overgenomen, klinkt daarin wederom de wens door om de strafbaarheid van seksueel misbruik niet afhankelijk te stellen van juridische gezagsverhoudingen, maar deze uit te breiden tot feitelijke afhankelijkheidsrelaties. [*34] 

Wél werd de werkingssfeer van artikel 249 Sr uitgebreid door invoeging van de categorieën stiefouder, pleegouder en ambtenaar, en komt het in de bepaling opgenomen klachtvereiste te vervallen. 

Het wetsvoorstel bevatte ook een verruiming van artikel 248ter Sr. Niet langer werd de voorwaarde gesteld dat er sprake moet zijn geweest van geslachtsgemeenschap, ook andersoortige seksuele contacten worden verboden. Bovendien wordt misbruik dat een gevolg is van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, onder de werkingssfeer van de bepaling gebracht. 

De verklaring waarom deze verruiming hier wel werd aanvaard, en voor artikel 249 Sr niet, ligt in het feit dat het bij de strafbare verleiding destijds moest gaan om een ‘minderjarige van onbesproken gedrag’. Die voorwaarde was in 1911 ingevoegd om te voorkomen dat goedwillende burgervaders het slachtoffer van chantage konden worden van kwaadwillende, op geldelijk gewin beluste minderjarigen. Een dergelijke beperking stond niet opgenomen in artikel 249 Sr; de uitbreiding met het uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht zou daar zodoende gevaar voor chantage kunnen opleveren, waar dat voor artikel 248ter Sr niet het geval was. 

Tot slot werd de strafmaat van artikel 248ter Sr verhoogd. [*35] 

Bovenstaande leert dat er in de vooroorlogse jaren op wereldlijk en kerkelijk niveau grote zorg heerste om het zedelijke verval, in het bijzonder van de jeugd. Daartoe leek ook praktische aanleiding te bestaan, gelet op de constante stijging van het aantal zedendelicten en de oververtegenwoordiging van het katholieke volksdeel in de criminaliteitscijfers.

Of het een het ander in de hand heeft gewerkt, in die zin dat de verhoogde zedenzorg heeft geleid tot een verscherpte opsporing en vervolging, die op haar beurt weer heeft geresulteerd in een stijging van de geregistreerde criminaliteit, kan niet worden vastgesteld.

[Blz 93]

Duidelijk is wel dat het aantal geregistreerde zedendelicten, in het bijzonder betreffende ontuchtige handelingen met minderjarigen (artikel 247 Sr) en seksueel misbruik binnen afhankelijkheidsrelaties (artikel 249 Sr) tot in de jaren vijftig toeneemt. [*36] 

Het aandeel van het katholieke bevolkingsdeel was daarbij steeds bovengemiddeld, wat de binnen de katholieke kerk aanwezige zorg aanwakkerde. 

Instrumenten om dit zedelijke verval tegen te gaan werden gevonden in een aanscherping van de strafwetgeving, maar ook in het opzetten van een interventionistische gezinspolitiek. Onder andere in de vorm van een breed opgezet pastoraal netwerk vanuit de katholieke kerk.

Het oog van de katholieke kerk was daarbij destijds gericht op ‘het gevaar van buiten’, van aandacht voor seksueel misbruik door priesters en religieuzen was geen sprake. Sterker nog: de aanwezige interne problemen werden weliswaar, zij het niet in volle omvang, erkend maar zo veel mogelijk intern afgedaan. Seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken werd eufemistisch aangeduid als ‘verkeerde handelingen’, [*37] onderlinge homoseksuele contacten tussen priesters en religieuzen onderling als ‘verkeerde vriendschappen’.

De oplossing voor dit laatste, de onderlinge homoseksuele contacten op de seminaries, en andere bijkomende psychische problematiek voorkomende onder (kandidaat)priesters en religieuzen, werd gezocht in het opzetten van psychiatrische en psychologische behandelmogelijkheden.

Deze aanpak getuigt weliswaar van een zekere omslag in het kerkelijke denken over de homoseksualiteit, althans over de aanpak daarvan, [*38] maar tegelijkertijd steken deze inspanningen om de interne problemen inzake ‘zedelijk verval’ het hoofd te bieden schril af tegen de omvangrijker zorg en inspanningen die de katholieke kerk besteedde aan de zedelijke beteugeling ten behoeve van haar wereldlijke gelovigen. [*39]

Tussentijds had ook de gedachte intrede gedaan dat zedencriminaliteit moest worden gezien als ‘ziekte’ en behandeld diende te worden. Deze gedachte bood uitkomst in katholieke kringen, waar men inmiddels had moeten constateren dat de traditionele pastorale zorg tekortschoot om de zedelijke problematiek op te lossen, in het bijzonder wanneer het ging om huwelijkse problematiek, met daaraan verbonden seksuele problemen. [*40]  Zo ontstond in de jaren dertig een omvangrijke en geprofessionaliseerde katholieke geestelijke gezondheidszorg. [*41] 

Behalve op homoseksualiteit, richtte deze pastorale zorg zich in het bijzonder op de jeugd en diens seksuele omgang, en op met de seksualiteit samenhangende huwelijksproblemen.

Aan de psychische nood van priesters en religieuzen en daaruit voortvloeiend seksueel misbruik werd echter niet in gelijke mate zorg besteed. Integendeel, de inzet te dien aanzien was toch vooral de ‘vuile was’ binnenshuis te houden, [*42] en te zoeken naar interne behandelmogelijkheden en geschikte behandelaars. 

Westhoff wijst in dit verband op de cultuur van het religieuze institutionele leven, met daarin besloten barrières om op vertrouwelijke en zorgzame voet met elkaar te kunnen leven. Binnen die gemeenschappen was men zich wel bewust van psychische problemen, al dan niet samenhangend met de seksualiteit, maar er was slechts beperkte ruimte voor de voor adequate psychische steun benodigde vertrouwelijkheid en zorgzaamheid. 

De specifieke en in het bijzonder beperkte aard van deze religieuze vorming liet zijn sporen na in de pastorale praktijk. Er was vooral sprake van ontkenning, onmacht en verzwijging. [*43] 

Maar niet alleen de katholieke kerk zwijgt, ook slachtoffers van seksueel misbruik treden in deze jaren niet naar buiten met hun ervaringen. Binnen de sterk verzuilde katholieke gemeenschap heerste destijds een sterk religieus elan, het publiekelijk naar buiten treden met beschuldigingen van seksueel misbruik door katholieke gezagsdragers paste daar niet in. [*44] 

[Blz 94]

Van een collectief verzet tegen de door de katholieke kerk gehanteerde interventionistische bevolkingspolitiek met daarin gelegen strikte denkbeelden over de seksuele omgang, was evenmin sprake. 

Toch deden zich ook in deze jaren enkele schandalen voor naar aanleiding van seksueel misbruik door geestelijken. De bekendste daarvan was ‘de zaak-Oss’, waarbij zowel geestelijken als wereldlijke autoriteiten waren betrokken. Tekenend voor de politieke verhoudingen van destijds, in het bijzonder de sterke positie van de katholieke kerk, was het persoonlijke ingrijpen door de katholieke minister van Justitie, Goseling, dat leidde tot het stopzetten van het opsporingsonderzoek. 

Desalniettemin was er binnen katholieke kringen begin jaren veertig sprake van een beginnend zoeken naar een herwaardering van de seksualiteit. Dat was echter, in woorden van Westhoff, vooralsnog ‘een kwestie van uiterste voorzichtigheid, om niet te zeggen van schroomvalligheid’. [*45

1945-1960: Van ‘beleden terughoudendheid’ tot ‘gepraktiseerde vrijheid’

Wat betreft het denken over strafbare seksualiteit valt deze periode uiteen in 

  • de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog, en 

  • de periode vanaf het midden van de jaren vijftig. 

Deze laatste jaren vormden de opmaat naar omvangrijke veranderingen in het maatschappelijke denken in de daarop komende jaren. Onder de oppervlakte van de ogenschijnlijk ‘suffe gezapigheid’ van de jaren vijftig lag een aanzet tot verschuivingen in het maatschappelijke krachtenveld besloten die in de daaropvolgende ‘dynamische’ jaren zestig tot uitdrukking zou komen. [*46]  

Tot wijzigingen van de zedenwetgeving kwam het echter niet, die vonden pas plaats in de daaropvolgende periode, toen het veranderend denken over seksualiteit was uitgekristalliseerd.

In de jaren direct na de Tweede Wereldoorlog 

... zag het er echter niet naar uit dat er ingrijpende veranderingen zouden plaatsvinden in het denken over de seksualiteit. Integendeel. Het waren jaren van restauratie, met als doel te komen tot wederopbouw en herstel. Benadrukt moet worden dat deze wens tot herstel en terugkeer naar ‘de wereld van voor de oorlog’ destijds alom werd onderschreven. [*47] Gesproken werd in termen van ‘het volk’, als sociaal lichaam. [*48]  

In een poging de chaos en ontreddering van de oorlogsjaren te boven te komen werd teruggevallen op het vooroorlogse patroon van organisatie van de samenleving via de zuilen. [*49] In het bijzonder de sterk hiërarchisch georganiseerde katholieke zuil wist zijn leidende maatschappelijke positie te herstellen. [*50] Wederom was in katholieke kringen sprake van zorg om ‘zedelijke verwildering en tuchteloosheid’, wat resulteerde in een dringende oproep vanuit het Nederlands episcopaat tot ‘geestelijke vernieuwing’. [*51] 

Westhoff bespeurt in deze jaren ‘een sfeer van herstelde braafheid’. [*52] De aandacht richtte zich in deze jaren in het bijzonder op de vrouw en (wederom) op de jeugd. [*53] Gevreesd werd voor een verminderde huwelijkstrouw en een stijgend aantal echtscheidingen. [*54] Om het tij te keren werden in die jaren de eerste katholieke huwelijksbureaus opgestart. [*55] 

Maar niet alleen het huwelijkse seksuele leven gaf aanleiding tot zorg, steeds vaker werd melding gemaakt van zorg om onzedelijk gedrag van de jeugd. [*56] Men had hier vooral het oog op de arbeidersjeugd, in het bijzonder de zogenoemde ‘fabrieksmeisjes’. [*57] Voor vrouwen, en in het bijzonder voor meisjes, boden de veranderde  sociaaleconomische omstandigheden in de naoorlogse jaren immers andere kansen dan het traditionele (van de man afhankelijke) huisvrouwenbestaan. [*58] Bovendien waren vrouwen, bij afwezigheid van de mannen, in de oorlogsjaren gewoon geworden traditionele ‘mannentaken’ te verrichten.

De zodoende ontstane gelijkwaardigheid liet zich na de oorlog niet zomaar terugdraaien. Naast deze zorg om de vrouw en de jeugd gaf ook de homoseksualiteit wederom aanleiding tot zorg binnen de katholieke gelederen.

Vanaf het midden van de jaren vijftig ...

, ...maar ook even daarvoor, wordt een kentering in het katholieke denken over seksualiteit zichtbaar. 

[Blz 95]

Scherpe waarnemers, zoals de katholieke psychiater Trimbos, signaleerden de eerste tekenen van het anti-autoritaire denken en de liberalisering van de seksuele normen die in de daaropvolgende jaren zouden volgen. Dankzij de opkomst van de welvaartsstaat boette de betekenis van de traditionele zuilen als ‘steunpilaar’ in het dagelijks leven sterk aan betekenis in. [*59] 

De toenemende industrialisatie en daaraan verbonden welvaart gaf aanleiding tot toenemende individualisering. Geperst in het keurslijf van de katholieke zedenzorg was het vooral de katholieke jeugd die in verzet kwam tegen de van boven opgelegde, allesomvattende regels. [*60] 

In de aanloop naar de jaren zestig werd deze drang naar democratisering binnen de samenleving steeds groter. Ook in katholieke kringen heerste sterke behoefte aan openheid en inspraak. Steeds duidelijker werd dat de traditionele pastorale zorg, met de priester als centrale figuur, niet in staat was de juiste zorg te bieden tegen de problemen waarmee katholieke gelovigen op het te rrein van huwelijk en seksualiteit kampten. Men was zich terdege bewust van de noodzaak tot aanpassing aan de veranderende maatschappelijke omstandigheden. [*61] 

Dankzij de maatschappelijke betrokkenheid van invloedrijke, katholieke progressieve intellectuelen en hun contacten, vonden nieuwe, van buiten de katholieke zuil komende ideeën ingang binnen katholieke kring. [*62]  

Zij wisten zich gesteund door een groep sociaal vooruitstrevende jonge clerici, van wie de invloed binnen de katholieke kerk groeiende was. Hoewel deze activiteiten vooralsnog niet leidden tot aanpassing van de offciële katholieke zedenleer, vond dit veranderende gedachtegoed steeds meer ingang in de pastorale praktijk. Intussen keek het Nederlands episcopaat oogluikend toe, en toonde men zich ontvankelijk voor de wens tot democratisering, met de daarachter gelegen gedachte vertrouwen te hebben in de eigen verantwoordelijkheid van de gelovigen. [*63] 

Er waren echter ook tegengeluiden hoorbaar. Het streven naar vernieuwing, vanaf de jaren vijftig ingezet door de progressieve, intellectuele katholieke voorhoede, werd niet door iedereen onderschreven. In het bijzonder niet door de ‘gewone’ katholiek voor wie het ter discussie stellen van het kerkelijke gezag en de katholieke zedenleer aanleiding gaf tot existentiële geloofsproblemen. Maar ook op leidinggevend niveau was er sprake van een tweedeling binnen de katholieke kerk. [*64]  

De verdeeldheid en het onderlinge wantrouwen onder katholieken in Nederland, zowel onder geestelijken als onder leken was groot in deze jaren. [*65] Ook vanuit Rome werden de ontwikkelingen kritisch gevolgd, [*66] wat voor een enkele bisschop aanleiding gaf te waarschuwen tegen te hoge verwachtingen. [*67] 

De Roomse tegenwind kon het Nederlandse wassende katholieke tij echter niet keren. Het pastorale werk in de Nederlandse kerkprovincie veranderde langzaam maar zeker van toon. De aandacht richtte zich daarbij op moeilijke, zij het bespreekbare kwesties als de problemen op het huwelijkse vlak waartoe naleving van de katholieke zedenleer aanleiding gaf, in het bijzonder het verbod op het gebruik van anticonceptiva. Maar ook de homoseksualiteit werd bespreekbaar, zij het dat dit niet gold voor de praxis ervan. [*68] 

Zo werd in 1958 het Pastoraal Bureau voor mensen met moeilijkheden rond homoseksualiteit opgericht. [*69] In 1959 volgde de oprichting van het Centrum Katholieke Psychiatrie Voor- en Nazorgdiensten (CKPVN). Anders dan vroeger werd de homoseksuele geaardheid inmiddels niet meer afgedaan als in strijd met de goddelijke natuurwet, maar als een te behandelen ziekte. [*70] 

Binnenskamers rommelde het, men had grote zorg om ‘overspannen confraters’ en ‘misstanden’ op de seminaries. [*71] Daarbij ging het in de eerste plaats om onderlinge homoseksuele contacten tussen seminaristen onderling, en andere, (niet steeds) aan de seksualiteit gerelateerde psychische problematiek. Er werd opdracht gegeven tot een omvangrijk onderzoek naar de psychohygiënische problematiek onder priesterstudenten op de seminaries. Inzet was het ‘leefklimaat’ binnen de seminaries te onderzoeken, in het verlengde waarvan men hoopte beter zicht te krijgen op de kwaliteitseisen die moesten worden gesteld aan (de roeping van) kandidaat-priesters. [*72] 

[Blz 96]

Over de vraag hoe deze seksuele problematiek aan te pakken liepen de meningen uiteen. Degenen die onderlinge homoseksuele contacten hadden bedreven, werden veelal verplicht een behandeling te ondergaan. De versoepelde houding die tegenover de homoseksuele geaardheid van katholieke leken werd betracht, gold niet voor seminaristen. Uitgangspunt hier bleef het moraaltheologische uitgangspunt. [*73]  

Hier ten lande werd vanuit bestuurlijke katholieke kringen echter een meer genuanceerde houding betracht tegenover de (homo)seksuele problematiek onder geestelijken. [*74] Zonder het met zoveel woorden te zeggen werd aanvaard dat een deel van de priesters en religieuzen homoseksueel geaard was en werd gezocht naar wegen om daar op meer genuanceerde wijze dan voorheen mee om te gaan. [*75] 

Vanaf het einde van de jaren vijftig werd dan ook vanuit medische hoek geijverd voor een ‘gespecialiseerde zielzorg’, onder andere via het in den lande opzetten van gespecialiseerde gespreksgroepen. [*76] 

Wanneer behandeling was geïndiceerd, werd geopteerd voor ‘behandeling in eigen huis’ door zorgvuldig geselecteerde psychiaters en psychologen, die kennis en begrip zouden hebben voor de specifieke eisen en daaruit voortvloeiende problemen die het religieuze leven met zich meebracht. [*77] 

Naast deze zorg om ‘misstanden’ op de seminaries heerste in deze jaren ook zorg om meldingen van seksueel misbruik van minderjarigen door priesters en religieuzen. Anders echter dan ten aanzien van de onderlinge homoseksuele contacten tussen geestelijken, was hier geen sprake van gerichte hulpverlening en genomen maatregelen. Dat men destijds op de hoogte was van het seksueel misbruik, zij het wellicht niet van de volle omvang daarvan, blijkt onder andere uit het gegeven dat op sommige plaatsen, op decentraal niveau, door kerkelijke bestuurders ‘persoonlijk’ archieven werden aangelegd. [*78] 

Meestal werd volstaan met overplaatsing of op andere wijze ‘wegwerken’ van de misbruikende geestelijke, waarna deze niet zelden opnieuw zijn gang ging. Soms echter werd geopteerd voor (verstrekkende) behandeling. [*79]  

Duidelijk is dat men deze kwesties bij voorkeur intern wilde oplossen, buiten medeweten van de wereldlijke autoriteiten. Hoewel in deze jaren, in vergelijking met eerdere jaren, relatief veel strafrechtelijke veroordelingen ter zake van seksueel misbruik door priesters en religieuzen worden uitgesproken, blijft het absolute aantal gering. [*80] Als de storm in 2010 losbarst, zal blijken dat een groot aantal meldingen betrekking heeft op deze jaren. [*81] 

Hoewel de cultuur van stilzwijgen en afhandeling binnen eigen kring debet is aan het geringe aantal strafrechtelijke veroordelingen, moet hier ook de opstelling van de strafrechtelijke autoriteiten worden genoemd. Vanuit die hoek werd wanneer het ging om kerkelijk seksueel misbruik, in deze jaren niet bepaald een actieve opstelling betoond. [*82]  

Dat lag overigens niet anders voor seksueel misbruik binnen huiselijke kring. Weliswaar werden vele overtredingen geregistreerd ter zake van ontuchtige handelingen (artikel 247 Sr) en misbruik binnen afhankelijkheidsrelaties (artikel 249 Sr), maar de gevallen die werden vervolgd betreffen in de regel handelingen gepleegd door derden. 

Van daadwerkelijke erkenning van de volle omvang van seksueel misbruik binnen de gezinssfeer, zoals deze in de jaren tachtig zal plaatsvinden, was geen sprake. De aandacht was vooral gericht op ‘gevaar van buiten’ in de vorm van publieke vormen van onzedelijkheid, zoals het potloodventen (artikel 239 Sr) of het verleiden van minderjarigen tot ontuchtige handelingen (artikel 248ter en 247 Sr).

De terughoudendheid betoond door de strafrechtelijke autoriteiten lijkt te zijn ingegeven door de wens zich te onthouden van inmenging in kerkelijke zaken, in combinatie met onvoldoende bewustzijn van de aard en omvang van het probleem. [*83] 

[Blz 97] 

Wanneer er werd veroordeeld wegens seksueel misbruik, lagen de straffen veelal laag, en/of waren deze (deels) voorwaardelijk. De veroordeelde priester of religieuze werd na ommekomst van de straf bovendien in de regel weer benoemd in een andere parochie of overgeplaatst naar een ander internaat.

Aanwijzingen dat men destijds op kerkelijk en wereldlijk niveau op de hoogte was van voorkomende gevallen van seksueel misbruik, in het bijzonder binnen het katholieke onderwijs, zijn echter te vinden in circulaires van oversten, zoals die van de algemeen-overste van de fraters van Tilburg van 1954, waarin instructies worden gegeven voor de omgang met minderjarigen in onderwijssituaties en waarbij melding wordt gemaakt van seksueel misbruik door fraters. [*84] 

Probleem destijds was dat de vraag naar katholiek onderwijs het aanbod oversteeg. Om toch te kunnen voldoen aan die vraag werd ongekwalificeerd personeel aangesteld. De aanstelling van deze lekenbroeders en -zusters bracht echter risico’s met zich mee, temeer daar bij het aanstellingsbeleid meer nadruk werd gelegd op de kwantiteit dan op de kwaliteit. 

Zo kon het gebeuren dat lekenbroeders die waren weggestuurd vanwege onzedelijk gedrag, ergens anders weer werden aangesteld. Maar ook zij die voor het eerst intraden brachten door gebrek aan scholing risico’s op ontspoord gedrag met zich mee. [*85] 

Van enige controle op dit benoemingsbeleid was geen sprake, de katholieke internaten functioneerden als autonome organisaties. Maar ook de rijksoverheid, die toch belang had bij de kwaliteit van het bijzonder onderwijs, liet na te controleren op de kwaliteit daarvan. [*86] 

Toch heerste ook hier zorg over seksueel misbruik op onderwijsinstellingen. Dat blijkt uit de opdracht tot onderzoek van het departement van Onderwijs, Kunst en Wetenschappen aan Kempe c.s. uit 1956, naar de praktijk inzake de (advisering) tot ontzegging van de onderwijsbevoegdheid naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling wegens seksueel misbruik. [*87]  

In de rapportages staan meldingen opgenomen uit het register van het departement, waarin onder andere gesproken wordt over veroordelingen ter zake van seksueel misbruik van minderjarigen binnen katholieke onderwijsinstellingen. De opdracht was te bezien welke mogelijkheden er waren om plegers die waren veroordeeld voor seksueel misbruik, na ommekomst van hun straf te reclasseren, in het bijzonder om hen weer te doen herintreden in het onderwijs. [*88] 

Aanleiding was de wens om greep te krijgen op de beslissingen van Gedeputeerde Staten over de ontzegging van de onderwijsbevoegdheid naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling wegens seksueel misbruik. [*89]  

Een dergelijke ontzegging was voor altijd, zij het dat de mogelijkheid bestond de bevoegdheid terug te geven. Verzocht werd te evalueren over de mogelijkheid van reclassering en de daarmee verbonden vraag inzake de teruggave van de onderwijsbevoegdheid. De gevallen beschreven door Kempe c.s. betreffen hoofdzakelijk seksueel misbruik door onderwijzers, slechts een enkele maal wordt melding gemaakt van de religieuze signatuur van een pleger. [*90] 

Dat laat onverlet dat uit de rapportages grote zorg blijkt van mogelijk misbruik door onderwijzend personeel. Want hoewel Kempe c.s benadrukten dat ontzegging van de onderwijsbevoegdheid slechts op zijn plaats was in geval er sprake was van rechtstreekse seksuele benaderingen, werden daaronder ook handelingen begrepen die naar het oordeel van de rapporteurs gemakkelijk over zouden kunnen gaan in seksueel misbruik, zoals 

  • het stoeien met een minderjarige, 

  • deze op schoot nemen, 

  • over de knie leggen of 

  • al te dicht tegen een minderjarige aan in de schoolbanken plaatsnemen. [*91]  

Sterk aanbevolen werd te voorkomen dat de onderwijzer alleen was met de minderjarige, al helemaal onder het mom van het geven van seksuele voorlichting. 

Hoe strikt het oordeel over wat zedelijk (on)toelaatbaar werd geacht was in deze jaren, wordt duidelijk uit het oordeel van Kempe c.s. dat zelfs wanneer er geen sprake was 

[Blz 98]

van (enige intentie tot) seksueel misbruik, zulke handelingen blijk gaven van ongeschiktheid van de onderwijzer, zij brachten immers ‘wanorde in de betrekkingen tussen mensen’. [*92] 

Het oordeel van Kempe c.s. over de beoordelingspraktijk van Gedeputeerde Staten was zeer kritisch, er was volgens de rapporteurs sprake van ‘lijn- en richtingloos trial-and-error-gemodder’. [*93] Men zou zich te veel richten naar het oordeel van de strafrechter [*94] en, waar het ging om verzoek tot herbeoordeling en teruggave van de onderwijsbevoegdheid, naar het onvoldoende onderbouwde oordeel van psychiaters betreffende de kans op recidive.

Wat opvalt in de wijze waarop in deze jaren wordt omgegaan met seksueel misbruik van minderjarigen is dat er weinig aandacht is voor de slachtoffers. De aanpak is functioneel, in die zin dat deze is gericht op de institutionele kerkelijke belangen. Dat geldt ook voor de benadering van de onderliggende psychische problematiek, waarbij de moraal-theologische invalshoek een belangrijk aandachtspunt vormt.

De pleger wordt benaderd in diens hoedanigheid van priester of religieuze, met als insteek de vraag hoe verdere seksuele aberraties te voorkomen en daaruit voortvloeiende problemen voor nu en in de toekomst af te dekken. Verwijzingen naar de gevolgen van seksueel misbruik voor de slachtoffers zijn zeldzaam. Waar schandalen ontstaan worden deze zo snel mogelijk de kop ingedrukt.

De eerste naoorlogse periode overziende ... 

... kan deze worden samengevat als een periode van herstel, uitmondende in een aanzet tot democratisering die de katholieke kerk in zwaar weer deed belanden. Gehoorzaamheid aan de katholieke zedenleer is niet langer vanzelfsprekend, evenmin als de daarachter gelegen aanspraak op gezag. Er is behoefte aan openheid en democratisering, en heroverweging van de positie van leken binnen de katholieke kerk. 

De groei aan economische mogelijkheden en daaraan verbonden welvaart draagt eraan bij dat de zorg om zedelijk verval langzaam wegebt, met als gevolg dat ook de eerdere ‘ziekelijke bezetenheid’ over de seksualiteit plaatsmaakt voor ‘rustige waakzaamheid’. [*95]  

Hoewel het nog niet kwam tot een ‘offciële’ aanpassing van de katholieke zedenleer, werden de scherpe kantjes daarvan in de praktijk afgeslepen via een milder pastoraal klimaat. 

Achteraf bezien vormen deze jaren de opmaat tot maatschappelijke revolte. Er is weliswaar geen sprake van volledige stilte voor de storm, maar de frisse wind die door de jaren vijftig waait staat in geen verhouding met de krachtige tegenwind die de katholieke kerk, in het bijzonder waar het haar opvattingen over de seksualiteit betreft, zal treffen in de daaropvolgende jaren.

1960-1970: Over een kortstondige (katholieke) lente  

Vanaf de jaren zestig was er sprake van diepgaande veranderingen in het maatschappelijke denken over de verhouding van het individu tot allerhande autoriteiten. Technologische ontwikkelingen, schaalvergroting en een toenemende individualisering boden het individu ongekende mogelijkheden tot ontplooiing, wat leidde tot een appel op individuele autonomie. [*96] 

De eens zo vanzelfsprekende greep van de zuilen op het (dagelijkse) leven van haar leden brokkelde verder af, nadat een eerste aanzet daartoe was gegeven in de jaren vijftig. [*97] 

Groepsidentiteit maakte plaats voor individuele vorming waarbij men zich afzette tegen van bovenaf opgelegde leefregels. In het zog daarvan ebde ook de zedenzorg langzaam weg. [*98] 

Daar waar de verzuilde greep het grootst was, was de weerstand het grootst en vielen de hardste klappen. De eens zo machtige katholieke kerk verloor in rap tempo maatschappelijk gezag. [*99]  

Dat had zijn weerslag op het priesterambt, niet alleen nam het aantal aanmeldingen af, ook werd duidelijk dat geestelijken moeite hadden zich aan te passen aan de veranderde werkomstandigheden; er was sprake van vereenzaming en overbelasting, onder andere door het wegvallen van leken die de priester in vroeger tijden werk uit handen namen. [*100]  

[Blz 99]

Hoewel de problematiek onder geestelijken meeromvattend was dan eventuele seksuele problematiek, kwam ook de verplichting tot het celibaat in deze – en daaropvolgende – jaren (wederom) ter discussie te staan. 

Deze discussie over het celibaat als voorwaarde voor het bekleden van het priesterambt weerspiegelde de veranderende maatschappelijke opvattingen over de seksualiteit die in deze jaren opgeld deed. Deze waren naar aard en omvang historisch ongekend. Dit gold in het bijzonder nu, dankzij de vrije beschikbaarheid van de anticonceptiepil, seksualiteit niet langer dwingend verbonden is met het risico op zwangerschap en geboorte. [*101]  

In samenhang met de groei aan economische mogelijkheden kregen vrouwen de kans zich voor het eerst in de geschiedenis los te maken van de traditionele identiteit van de vrouw als moeder. [*102]  

Overigens was er, anders dan wel wordt gedacht, geen sprake van een alom gevierde ‘bevrijding’ van de seksualiteit. Dat laatste beperkte zich toch vooral tot de maatschappelijke bovenlaag, daaronder veranderden de seksuele patronen niet ingrijpend. [*103] 

Wel was er over de hele linie meer ruimte voor seksuele diversiteit. Het ging daarbij niet zozeer om nieuwe seksuele uitingsvormen. Niet de seksuele diversiteit nam toe, maar de zichtbaarheid daarvan. [*104] 

Voorhuwelijks geslachtsverkeer is immers van alle tijden, maar had dankzij de vrije verkrijgbaarheid van anticonceptiemiddelen geen ongewenste gevolgen meer. [*105] 

Hetzelfde gold voor homoseksualiteit, ook dat was geen nieuwe seksuele variant, maar hoefde nu dankzij de verruimde seksuele moraal niet meer in het verborgene te worden gepraktiseerd. Daarmee is niet gezegd dat homoseksualiteit in katholieke kringen ineens uit de taboesfeer werd gehaald. Integendeel, nog tot ver in de jaren zestig zou homoseksualiteit in katholieke kringen gelden als ziekte. [*106] 

Onder katholieken was (nog steeds) sprake van groeiend verzet tegen de als te strikt ervaren regels van de katholieke zedenleer. Vanuit het bestuurlijke niveau van de katholieke kerk, in het bijzonder bij het episcopaat, was begrip te bespeuren voor de wens tot afzwakking van de katholieke zedenleer. 

Zo verkondigde de progressieve bisschop van Den Bosch, Bekkers, in zijn maandelijkse rubriek voor het televisieprogramma Brandpunt (KRO) dat het gebruik van de anticonceptiepil iets was waarvoor de gelovigen aan zichzelf verantwoording schuldig waren. [*107]  

Een ander voorval dat destijds veel opschudding veroorzaakte en verwachtingen wekte, was de publicatie van het boekje Nu is het tijd in 1963 waarin werd gesteld dat de anticonceptiepil een voor katholieken geoorloofd anticonceptiemiddel was. Het betrof een vertaling van een Amerikaans werk, met een voorwoord van de invloedrijke katholieke psychiater Trimbos, waarin deze de stelling onderschreef. [*108] 

Intussen had paus Johannes XXIII besloten tot het houden van een Tweede Vaticaans Concilie, en waren de voorbereidingen daarvoor in volle gang. Dit Tweede Vaticaans Concilie vond plaats van 1962 tot 1965 en had als thema de positie van de katholieke kerk binnen de veranderende samenleving. [*109] 

In de aanloop naar het Concilie hield het Nederlandse episcopaat zich wat afzijdig en liet men de voorbereiding over aan een aantal lekenorganisaties. Dat werd echter geen succes, want het resultaat daarvan – de zogenoemde Series Prima – viel niet in goede aarde bij het Nederland episcopaat. En belangrijker wellicht nog, ook niet bij het Vaticaan. Vanuit het episcopaat werden nieuwe teksten en voorstellen opgesteld, die werden voorgelegd op het Tweede Vaticaans Concilie. [*110] 

Ondanks de door de Nederlandse bisschoppen opgestelde correctie, gaf het feit dat men bereid was de voorbereiding van het Concilie in handen te leggen van lekenorganisaties wel aan dat het Nederlandse episcopaat een progressieve, democratische koers voerde in de jaren zestig. [*111] 

De destijds door het Nederlandse episcopaat uitgedragen opvatting dat de katholieke identiteit op wereldlijk terrein geen exclusieve zaak meer was van de kerk, en dat deze daarom de teugels moest laten vieren ten einde deze vorming over te laten aan leken, kon echter geen genade vinden in Rome. [*112] 

[Blz 100] 

Correcties zouden volgen. 

Een aandachtspunt dat afzonderlijke bespreking verdient, is het celibaat. De vraag of het celibaat moest worden behouden als voorwaarde voor het kunnen vervullen van het priesterambt, hield de katholieke gemoederen in deze jaren flink bezig. Als opgemerkt rees, in het zog van de liberalisering van de wereldlijke seksuele moraal, de verwachting dat het celibaat zou worden afgeschaft. [*113] Sommigen meenden daarvoor zelfs aanwijzingen te vinden in officiële teksten. [*114] 

Maar ook het Nederlandse episcopaat zou, naar aanleiding van de uitkomsten van een gehouden nationale enquête onder priesters en religieuzen destijds bereid zijn geweest om in Rome te pleiten voor opheffng van de verplichting. [*115]  

Het officiële standpunt niet afwachtende, trad in de loop van de jaren zestig een record aantal Nederlandse priesters en religieuzen uit om samen te kunnen leven met een partner. [*116] 

In aanloop naar de jaren zeventig werd echter duidelijk dat het Vaticaan zijn standpunten ter zake niet zou wijzigen. In de pauselijke encycliek Sacerdotalis Caelibatus uit 1967 nam paus Paulus VI stelling tegen de gedachte dat het celibaat de oorzaak zou zijn van seksuele aberraties door priesters en religieuzen. Niet het celibaat, maar de verkeerde selectie van priesters en religieuzen werd als oorzaak voor seksuele problemen gezien; de selectieprocedures moesten worden aangescherpt. [*117]  

Problemen naar aanleiding van het celibaat of overige eisen van het religieuze leven moesten het hoofd worden geboden via (psychiatrische) behandeling, liefst in eigen kring. [*118] 

Deze pauselijke boodschap viel niet bij een ieder in goede aarde. Zo sprak het Nationaal Pastoraal Concilie zich begin 1970 uit tegen bestendiging van het priestercelibaat en voor de ontkoppeling van priesterambt en celibaat. [*119

De conservatieve koers van het Vaticaan was echter al eerder bevestigd, in een tweede pauselijke encycliek Humanae Vitae uit 1968 waarin het standpunt van het Vaticaan over de geboorteregeling was opgenomen. Ook hieruit bleek dat de hoogste leiding van de katholieke kerk niet van zins was haar traditionele standpunten op te geven: gebruik van de anticonceptiepil bleef voor katholieken niet toegestaan, het enige middel dat mocht worden gebruikt voor het tegengaan van geboorten was de periodieke onthouding. [*120]  

In 1971 bevestigde paus Paulus VI de eerder uitgezette lijn, en nam hij stelling tegen zijns inziens te vrije uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie. In het bijzonder de zijns inziens te vrije seksuele moraal moest het ontgelden, omdat deze slechts zou leiden tot ravaging eroticismen afbreuk deed aan de menselijke liefde. [*121] 

Terugkijkende waren het woelige jaren, zowel op maatschappelijk als kerkelijk terrein. Op wetgevend terrein bleef het daarentegen opvallend stil. Dat is niet verwonderlijk wanneer men de verschuivingen in het denken over (strafbare) seksualiteit beziet die plaatsvinden in deze periode. Die moesten immers eerst hun neerslag krijgen voordat daaraan uitwerking kon worden gegeven in de vorm van strafwetgeving. Dat zou dan ook in de daaropvolgende periode volop gebeuren. 

Van belang is echter te wijzen op het voorwerk vanuit de katholieke kerk dat in deze jaren voorafging aan de in 1971 ingevoerde opheffing van het strafrechtelijke verbod op de verkoop van voorbehoedsmiddelen. Weliswaar was het voorstel daartoe afkomstig van de toenmalige (socialistische) minister van Justitie, Samkalden, maar het was de progressieve katholiek Bartels die als staatssecretaris van Volksgezondheid het strafrechtelijke verbod op voorbehoedmiddelen opgenomen in artikel 451ter Sr, ter heroverweging op de politieke agenda zette. [*122] 

Het door hem geïnitieerde voorwerk leidde tot het wetsvoorstel opgesteld door Samkalden, dat vervolgens in 1969 werd overgenomen door zijn opvolger Polak, die ook de verkoop van voorbehoedsmiddelen via automaten regelde. [*123] 

Intussen bleef het aantal geregistreerde overtredingen ter zake van het plegen van ontuchtige handelingen (artikel 247 Sr) onverminderd hoog.

[Blz 101] 

1970-1985: Over seksuele vrijheid en haar keerzijden

Deze periode kende eigenlijk 

twee te onderscheiden periodes: 

  • de jaren tot 1980, die zich kenmerkten door een liberaal klimaat en een streven naar democratisering, en 

  • de jaren na 1980 waarin de nadruk ligt op restauratie van maatschappelijke waarden. 

Wat betreft de strafbare seksualiteit kwam dit tot uitdrukking in de strijd tegen seksueel geweld, in het bijzonder seksueel misbruik van minderjarigen en de hiermee samenhangende opkomst van het slachtoffer. 

Ook op kerkelijk vlak stonden de ontwikkelingen in het licht van de emancipatie van het individu, zij het dat hier geen sprake was van veranderde opvattingen betreffende de seksualiteit.

Beginnende met de kerkelijke ontwikkelingen ... 

... kan worden gesteld dat de lijn ingezet in de voorgaande jaren werd doorgezet: er was sprake van versnelde secularisatie, maar ook van groeiende lekenparticipatie en een streven naar restauratie van traditionele katholieke normen en waarden. [*124] 

De tijdsgeest binnen de Katholieke Kerk, hier, maar ook elders, kenmerkte zich als oecumenisch. [*125] 

Deze trend, en de daarachter liggende progressieve koers van het Nederlands episcopaat, onder andere tot uitdrukking gebracht in het Pastoraal Concilie, viel echter niet in goede aarde in Rome. Via de benoeming van de conservatieve clerici Simonis en Gijssen tot bisschop van het bisdom Rotterdam (1970) respectievelijk het bisdom Roermond (1972) hoopte Rome het Nederlandse tij te keren. [*126]  

Deze benoemingen gaven echter slechts aanleiding tot verdere polarisatie van de verhoudingen tussen Rome en Nederland enerzijds en tussen het Nederlands episcopaat onderling anderzijds. [*127] 

Desalniettemin nam de progressieve wind die de voorgaande jaren kenmerkte in kracht af. [*128] 

Het teruglopend aantal aanmeldingen op de priesteropleidingen en toenemend aantal uittredingen noopte de kerk tot uitbesteding van werk aan leken, die als pastoraal werkenden een steeds invloedrijker rol in de kerk gingen spelen. [*129] 

Vanuit Rome was de zorg om de Nederlandse Kerkprovincie intussen zo hoog opgelopen dat in 1980 een speciale synode werd uitgeschreven voor de Nederlandse bisschoppen. [*130]  

Aanleiding tot deze Roomse zorg waren niet alleen de progressieve denkbeelden over de seksualiteit, maar ook de – daarmee samenhangende – toevloed van leken als pastoraal werkenden. Vanuit Rome bestond een duidelijke wens het kerkelijk werk te reserveren voor opgeleide priesters, met de daaraan gekoppelde celibaatsverplichting. Beide, de celibaatsverplichting en de vraag naar de omvang van participatie van leken in het kerkelijk werk vormden onderwerp van gesprek op de synode.

Hoewel men het belang van een ‘gezonde affectiviteit’ erkende, en het bestaan van de problematiek van de ‘affectieve integratie’ (ofwel: seksuele contacten tussen priesters en leken) erkende, leidde dit niet tot afschaffing van de celibaatsverplichting. [*131] Ook de mogelijkheid tot het volgen van 

‘een soort van derde weg (…), die geleefd wordt als een dubbelzinnige staat tussen het celibaat en het huwelijk’ 

werd verworpen. [*132] 

Deze uitkomst stuitte op kritiek van progressieve zijde, de vernieuwingen zouden te veel naar binnen gericht zijn. Eén van de bezwaren was dat de door het celibaat gegenereerde seksuele problemen, die speelden binnen de religieuze gemeenschappen, (wederom) werden toegedekt. [*133] 

Hoewel deze als ‘radicaal’ aangemerkte kritiek weinig weerklank vond, geeft het aan dat men zich bewust was van de seksuele problematiek die in deze jaren speelde binnen de katholieke instellingen. [*134]  

Dat gold ook voor de problematiek van het seksueel misbruik van minderjarigen. Hoewel nog geen sprake was van een verhoogd (maatschappelijk) bewustzijn ter zake, speelden in deze jaren een aantal zaken die vervolgens vanuit de Katholieke Kerk werden toegedekt. [*135]  

[Blz 102]

Het zou tot begin jaren negentig duren voordat binnen kerkelijke kringen sprake is van gerichte aandacht. Overigens was er in deze periode buiten de kringen van het episcopaat wel aandacht voor de persoonlijke, seksuele problematiek van priesters en religieuzen, in het bijzonder de problemen verbonden aan een eventuele homoseksuele geaardheid. [*136] Dit laatste sloot aan op wereldlijke ontwikkelingen, waar sprake was van maatschappelijke acceptatie van homoseksualiteit. [*137]  

Enige jaren eerder, in 1967, was een motie ingediend tot afschaffing van het strafrechtelijk verbod op homoseksuele contacten met minderjarigen (artikel 248bis Sr). Nadat advies was ingewonnen bij de Gezondheidsraad, volgde in 1971 (zonder hoofdelijke stemming) de afschaffing van artikel 248bis Sr. [*138] 

Daarmee is niet gezegd dat er alom sprake was van acceptatie van homoseksualiteit. Integendeel, op homoseksuele contacten bleef een zekere verdenking rusten, in het bijzonder de verdenking dat dit aanleiding zou geven tot zedelijk verderf van minderjarigen. [*139]  

Er is echter wel sprake van toegenomen tolerantie tegenover homoseksualiteit. Er heerst in deze jaren, althans in progressieve kringen, een positief beeld van de seksualiteit, seks wordt als bevrijding ervaren en is niet meer per se gekoppeld aan het huwelijk of andere relationele vormen. [*140]  

De grens van de seksuele tolerantie ligt bij de pedoseksualiteit, die blijft min of meer onbespreekbaar, [*141] zij het dat – vanuit progressieve hoek – pogingen worden ondernomen om pedoseksualiteit uit de sfeer van de verdenking te halen. [*142]  

Hoewel het geenszins een algemeen gedragen opvatting betrof, is de overtuiging waarmee pedoseksualiteit vanuit progressieve hoek als ‘natuurlijke’ seksuele omgangsvorm werd gepresenteerd opmerkelijk te noemen, ook in het licht van de liberale opvattingen die destijds opgeld deden.

In het bijzonder de NVSH ... 

... heeft hier in de jaren zestig als spreekbuis gefungeerd. Aan het begin van de jaren zeventig blijkt echter dat binnen de NVSH geen eensluidende opvattingen heersen over de maatschappelijke aanvaardbaarheid van de pedoseksualiteit.

Dit bleek uit de ‘Ome Harry-affaire’ uit 1973. [*143] 

Inzet was een door een redacteur in het huisblad de Sekstant gepubliceerd advies naar aanleiding van een vraag van een moeder hoe om te gaan met de seksuele omgang tussen haar echtgenoot en diens tienjarige stiefdochter. Zij kreeg te horen dat zulke handelingen volkomen normaal waren, en zelfs natuurlijk. [*144] 

Geadviseerd ook werd vooral geen melding te doen bij de politie, omdat dit schadelijk zou zijn voor alle betrokkenen. Het advies leidde tot interne conflicten binnen de leiding van de NVSH en gaf, zij het enkele jaren later, aanleiding tot het ontslag van ‘Ome Harry’. 

Hoewel deze kwestie illustreert dat destijds, zij het binnen beperkte progressieve kringen, in betrekkelijke openheid kon worden gesproken over pedoseksualiteit, [*145 - met drie opmerkingen daar weer bij door JON] blijkt daaruit ook dat de pedoseksuele praxis binnen dezelfde kringen niet onomstreden was. [*146]  

Uiteindelijk wilde zelfs de ruimdenkende NVSH er de handen niet aan branden. Eerder al had men de voorman van de pedoseksuele beweging, Brongersma, gevraagd het bestuur van de NVSH te verlaten. Later, in een notitie uit 1980 zou de NVSH haar spijt betuigen over dit besluit, en werd het verklaard vanuit het destijds geprioriteerde streven de homobeweging respectabel te doen overkomen. Men wilde voorkomen dat er een verband zou worden gelegd tussen homoseksualiteit en pedoseksualiteit. [*147] 

Hoewel de seksuele revolutie zich in haar uiterlijke verschijningsvorm presenteerde als elitair, kan niet worden ontkend dat de betekenis van de seksualiteit voor het individu als onderdeel van diens identiteit in deze jaren sterk toenam. [*148] 

Wél bleef de seksualiteit voorwerp van disciplinering. Sommige schrijvers zien in de veranderende omgangsvormen slechts een nieuwe vorm van seksuele repressie. Waar eerder in het model van de bevelshuishouding de controle een andere moraliteit had, zou het individu nu ter verantwoording worden geroepen voor een tekort aan ‘Selbstzwang’. [*149] 

[Blz 103]

Weliswaar werden de seksuele omgangsvormen verruimd, maar de ‘juistheid’ daarvan werd afhankelijk gesteld van wederzijdse instemming en overleg. Anderen menen dat wel degelijk sprake is geweest van een inhoudelijke omslag in het denken over seksualiteit en zien deze omslag als onderdeel van het moderne burgerschap. [*150]  

Deze tendens tot individualisering en ogenschijnlijke seksuele zelfbeschikking had grote gevolgen, in het bijzonder voor vrouwen. Wanneer de consequenties van deze liberale seksuele moraal voor vrouwen in de jaren tachtig duidelijk worden, volgt van die zijde een forse reactie.

Maar ook voor de jaren zeventig gold dat ondanks de ogenschijnlijke liberalisering van de seksuele moraal, de traditionele zorg om zedelijk verval als een ondergrondse bosbrand bleef smeulen. Op politiek niveau maakte men zich zorgen om de gevolgen van de liberalisering van de seksualiteit, in het bijzonder ten aanzien van de pornografie. [*151] 

De Commissie Melai

Dit leidt in 1970 tot de instelling van de Adviescommissie Herziening, beter bekend naar haar (tweede) voorzitter, de commissie-Melai. [*152]

Een eerste rapport over de filmkeuring verscheen al in 1970; het tweede rapport, handelend over de strafbaarstelling van pornografie (artikel 240 Sr) en openbare schennis der eerbaarheid (artikel 239 Sr) volgde in 1973. [*153]  

Nadat dit tweede rapport genegeerd wordt door de toenmalige minister van Justitie, Van Agt, staakte de commissie-Melai haar werkzaamheden tijdelijk, om in 1977 een derde rapport over prostitutie en koppelarij uit te brengen. [*154] Dit gaf aanleiding tot indiening van een wetsvoorstel ter decriminalisering van pornografie. [*155] 

Hoewel de liberale opvattingen betreffende de seksualiteit langzamerhand ‘verdacht’ werden, en men oog kreeg voor ongelijke machtsverhoudingen en daaraan verbonden wils onvrijheid, was er vooralsnog geen sprake van een problematisering van seksueel misbruik van minderjarigen. Het positief geïnterpreteerde recht op seksuele autonomie, met de daaraan verbonden eis van een terughoudende opstelling van de zijde van de overheid deed nog altijd opgeld. 

Vanuit die gedachte stelde de NVSH in 1978 voor de leeftijdsgrenzen voor wat betreft seksuele contacten te laten vervallen, slechts afgedwongen seksuele contacten zouden strafbaar moeten zijn. [*156] Het voorstel leidde zelfs tot het aanbieden van een petitie van die strekking aan de Tweede Kamer door enkele progressieve belangenorganisaties. [*157] 

De roerige ontwikkelingen op politiek vlak, met daaraan verbonden machtswisselingen hadden hun weerslag op de werkzaamheden van de commissie-Melai en leidden tot verlate afronding van het eindrapport (1980). Dat vierde, en laatste rapport had de zware zedendelicten tot onderwerp, met als bijzonder aandachtspunt de strafbaarstellingen betreffende seksuele contacten met minderjarigen.

Achteraf zou blijken dat dit rapport werd geschreven op de breuklijn van twee zeer verschillende tijdsperioden

  • de door politieke liberalisering van de seksualiteit gekenmerkte jaren zeventig, en 

  • de op bescherming en restauratie gerichte jaren tachtig. [*158]  

Bij presentatie viel het eindrapport geen warm welkom ten deel, de verdenking heerste dat de voorstellen onvoldoende waarborgen boden om minderjarigen te beschermen tegen afgedwongen seksueel ongewenste contacten. Het rapport werd ter advisering voorgelegd aan een groot aantal maatschappelijke organisaties.

Uit de reacties bleek dat men de noodzaak tot liberalisering van seksuele contacten met minderjarigen ook nu nog onderschreef, maar daarvoor meer waarborgen wilde creëren. 

Met inachtneming van deze adviezen werd een voorontwerp van wet opgesteld. Het persbericht dat de aankondiging van het voorontwerp van wet begeleidde was echter onhandig opgesteld, vermeld werd dat seksuele handelingen met jongeren voortaan ‘niet meer in alle gevallen strafbaar [zouden – rsbk] worden gesteld’. Hoewel dat geenszins impliceerde dat seksuele contacten met jongeren nu straffeloos zouden worden, was het voldoende om de smeulende politieke onvrede over de voorstellen van de commissie-Melai, neergelegd in het eindrapport, te doen oplaaien. 

[Blz 104]

Gevolg was dat werd afgezien van indiening van het voorontwerp. [*159] 

Achteraf moet worden geconcludeerd dat de commissie-Melai geen recht is gedaan. Hoewel in het eindrapport inderdaad werd voorgesteld om te komen tot een zekere decriminalisering van seksuele contacten met jeugdigen, waren deze omgeven met waarborgen die zeker niet minder waren dan wat destijds aan rechtsbescherming door de strafwet werd geboden. 

Wél hanteerde de commissie-Melai een andere invalshoek voor het bepalen van de strafwaardigheid van seksuele contacten dan tot dan toe gebruikelijk was. Uitgangspunt voor de commissie-Melai was de noodzaak de wilsvrijheid van de burger betreffende diens seksualiteitsbeleving te respecteren.[*160] 

Dat impliceerde terughoudendheid vanwege de strafrechtelijke overheid, maar ook bescherming waar geïndiceerd. Vanuit die gedachte diende niet het seksuele contact als zodanig aanknopingspunt voor strafbaarstelling te zijn, maar de wijze waarop dit tot stand was gekomen, in het bijzonder de daarin besloten schending van de wilsvrijheid van de minderjarige. Daartoe introduceerde de commissie het bestanddeel ‘bewegen tot’, dat werd omschreven als: 

‘het nemen van een zodanig initiatief dat het slachtoffer tot seksuele handelingen komt, die hij of zij eigener beweging niet zou hebben gepleegd’.

Daaraan toegevoegd werd dat voor de strafbaarheid slechts vereist was dat sprake was van 

‘een aantoonbaar causaal verband tussen het initiatief van de pleger en het dulden of plegen van het slachtoffer’. [*161]  

Voorgesteld werd te komen tot een ‘differentiëring naar de aard van de seksuele relatie’ en de daarin gelegen risico’s op ongelijke uitgangspositie voor de minderjarige. [*162]  

Ervan uitgaande dat een meerderjarige als regel een zeker overwicht heeft op een minderjarige werd van de laatste terughoudendheid verwacht bij het aangaan van seksuele relaties met minderjarigen. [*163] 

Een belangrijk gegeven bij dit alles is dat de commissie-Melai artikel 249 Sr van meet af aan heeft uitgezonderd van haar wijzigingsvoorstellen. De door de commissie bepleite liberalisering van seksuele contacten met jeugdigen had nadrukkelijk geen betrekking op seksuele contacten die plaatsvonden binnen afhankelijkheidsrelaties. Voor die gevallen was naar het oordeel van de commissie 

‘zeker grond voor een wat verdergaande bepaling ter bescherming van jeugdigen’. [*164] 

Wel meende de commissie-Melai dat de reikwijdte van het artikel enigszins diende te worden ingeperkt door de destijds geldende leeftijdsgrens van eenentwintig jaar te verlagen tot zestien jaar. Overigens werd ook de absolute strafbaarstelling van penetratieve seksuele contacten met minderjarigen beneden de twaalf jaar gewoon gehandhaafd in de voorstellen van de commissie-Melai.

Het bovenstaande overziende blijkt dat de voorstellen van de commissie-Melai pasten in de tijdgeest en zeker ook getuigden van een voldoende niveau van rechtsbescherming. [*165]  

Toch verdween het op het eindrapport gebaseerde voorontwerp van wet in de spreekwoordelijke la, waarna een lange periode van politiek geharrewar volgde over de noodzaak en inhoud van een wijziging van de zedenwetgeving. Pas in 1988 wordt een bijgesteld wetsvoorstel ingediend, dat, zoals zou blijken, wat inhoud betrof grotendeels aansloot op het eindrapport van de commissie-Melai. [*166] 

De vrouwenbeweging 

In de tussenliggende jaren groeide de vrouwenbeweging uit tot politieke factor van belang, en deed zij haar invloed gelden op het wetgevingsproces en de daaraan verbonden criminele politiek. Anders dan aan het begin van de twintigste eeuw, waar de feministische beweging beperkt van omvang was en geen sprake was van fundamenteel verzet tegen de heersende burgerlijke moraal, werd de seksuele moraal door de tweede feministische golf scherp veroordeeld en ontmaskerd als patriarchaal. Een en ander was een logisch vervolg op de voorgaande liberalisering: wanneer het recht op seksuele zelfbeschikking publiekelijk bespreekbaar wordt, geldt dat ook voor het daaraan verbonden seksuele leed. [*167] 

[Blz 105]

Er vond een feminisering van het denken over seksualiteit plaats, die wellicht niet in alle lagen van de bevolking werd gedeeld, maar welke denkbeelden binnen het politieke veld bijval vonden. Remmelink spreekt hier van een ‘krachtige tegenstroom’. [*168]  

Een en ander impliceert niet dat sprake was van een omslag in het denken over seksualiteit, maar slechts dat de eerder ingezette liberalisering van de seksuele moraal op haar consequenties werd doordacht. [*169] 

Nu de euforie over de bevrijding van de vrouwelijke seksualiteit was geluwd, kwamen vrouwen tot de ontdekking dat de seksuele revolutie geen verandering had gebracht in de dominantie van de mannelijke seksualiteit. Sterker nog: het feit dat de seksualiteit nu zonder risico kon worden bedreven omwille van de lust, versterkte het beeld van seksuele beschikbaarheid van vrouwen. 

Het debat over de seksualiteit kwam in het teken van de macht te staan en werd gekoppeld aan de ongelijke man-vrouwverhoudingen. Liberalisering van seksuele contacten stond haaks op deze nieuwe inzichten. Voor velen was het recht om in vrijheid te kiezen voor het aangaan van seksuele contacten, gelet op hun maatschappelijke positie, immers een illusie.

De slachtofferbeweging 

Tussentijds heeft zich een doorslaggevende ontwikkeling voorgedaan: slachtoffers van seksueel misbruik hadden de moed gevonden met hun ervaringen naar buiten te treden. Het eerste boek dat daarover verhaalt verscheen in 1979. [*170]  

Hoewel deze slachtofferbeweging een eigen statuur had, waren er ook gedeelde belangen met de strijd tegen het seksueel geweld gevoerd vanuit de vrouwenbeweging. Desalniettemin vormt de erkenning van seksueel misbruik van minderjarigen als maatschappelijk probleem een zelfstandig historisch gegeven, dat slechts heeft kunnen plaatsvinden dankzij de emancipatie van het kind als individu met daaraan verbonden rechtssubjectiviteit. Los van de ouders, en los van het gezin.

Dat laat onverlet dat de erkenning ervan, evenals de problematisering van seksueel geweld tegen vrouwen, moet worden bezien in het licht van de problematisering van machtsverhoudingen en de daarin aanwezige traditionele bovenstelling van de man, die opgeld heeft gedaan vanaf de jaren tachtig. [*171] 

Dat verklaart waarom de publieke aandacht in eerste instantie gericht was op seksueel misbruik van meisjes. Pas later, toen men oog kreeg voor het belang van een sekseneutrale benadering van seksueel geweld, ontstond (meer) aandacht voor homoseksueel misbruik van jongens. [*172] 

Tekenend in dit verband was overigens ook dat volwassen vrouwelijke slachtoffers van seksueel misbruik al begin jaren negentig, in de luwte van de meer algemene problematisering van seksueel geweld, naar buiten traden met hun ervaringen. [*173] 

De kerk

Voor zover kan worden overzien is wel sprake geweest van een zekere wisselwerking tussen wereldlijke en kerkelijke ontwikkelingen, maar zijn deze laatste minder ‘heftig’ geweest. [*174]  

De verzamelde stukken leren dat ook in deze jaren onafgebroken zorg heerste over de mogelijkheid van seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken. Wel, en wellicht in samenhang daarmee, kwam in de jaren zestig het celibaat ter discussie te staan. Er was zelfs tijdens het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) korte tijd hoop op liberalisering van de kerkelijke standpunten over het celibaat en het gebruik van anticonceptiemiddelen. [* 175] Kort daarop vond echter een restauratie in het denken plaats. [*176] 

De Katholieke Kerk had zich destijds al te zeer vereenzelvigd met de (seksuele) beheersingsmoraal om nog aansluiting te kunnen vinden bij de maatschappelijke ontwikkelingen die zich afspelen in de jaren zestig en zeventig. Wat rest was dat men onder het doen van een voortdurend beroep op de persoonlijke verantwoordelijkheid, bleef aanhollen achter de maatschappelijke ontwikkelingen. [*177] 

[Blz 106]

1985-2010: Continuerende zedenzorg

Vanaf 1985 was het thema seksueel misbruik van minderjarigen niet meer van de politieke agenda weg te denken. Nadat het onderzoek van Draijer had aangetoond dat een substantieel aantal vrouwen en meisjes slachtoffer was van seksueel misbruik, [*178] werden door de overheid tal van beleidsmaatregelen genomen. [*179]  

In de daaropvolgende jaren ontstond een aantal keren morele paniek.

  • Een enkele keer ging het om vermeend seksueel misbruik waarvan het bestaan nimmer is vast komen te staan, 

  • andermaal om daadwerkelijk, en omvangrijk seksueel misbruik. [*180]  

Gemene deler is dat deze zaken hoe dan ook veel publiciteit genereerden en de onderliggende maatschappelijke angst voor seksueel misbruik van minderjarigen voedde.

Dan gebeurt er in 1988 iets onvoorziens: 

de toenmalige minister van Justitie Korthals Altes maakte bekend af te zien van een integrale herziening van de zedenwetgeving, en te zullen volstaan met een wijziging van beperkte omvang. De daarvoor opgegeven reden was dat onvoldoende maatschappelijke steun kon worden gevonden voor zo’n integrale herziening. Bovendien vreesde hij dat de herziene wettelijke terminologie zou leiden tot bewijsproblemen, en dus aanleiding zou geven tot verminderde rechtsbescherming, waar intensivering daarvan juist wenselijk was. [*181] De minister achtte het raadzamer de bekende terminologie te handhaven en af te zien van een integrale wetswijziging.

Deze beleidswijziging werd hem niet in dank afgenomen door de vrouwenbeweging. Integendeel. Zij zagen in het handhaven van de bestaande zedenwetgeving een voortzetting van de patriarchale denkbeelden die ten grondslag lagen aan de vroeg-twintigste-eeuwse zedenwetgeving. Afzien van een integrale herziening betekende volgens hen een gemiste kans om die onderliggende denkbeelden kritisch te doordenken in termen van ongelijke machtsverhoudingen. [*182]  

Daarbij hadden zij niet alleen het oog op de ongelijke machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, maar ook van die tussen ouders en kinderen. 

Korthals Altes volhardde echter in zijn voornemen en diende in 1988 een wetsvoorstel van beperkte strekking in. Naast het schrappen van het bestanddeel ‘buiten echt’ in artikel 242 Sr en het uitbreiden van de artikelen 243, 247 en 249 Sr met hen die als patiënt of cliënt seksueel werden misbruikt, werd ook artikel 246 Sr gewijzigd. Wanneer de aanranding gepaard ging met seksueel binnendringen werd daar strafverzwaring op gesteld. [*183] 

Vanwege een gemengde ontvangst en politieke wisselingen, werd ook dit wetsvoorstel geen wet.

1990 wetsvoorstel - 1992 wet

Met het aantreden van het ‘rooms-rode’ kabinet-Lubbers-Kok in 1990 werd het voornemen om de zedenwetgeving te herzien weer opgepakt. Minister van Justitie Hirsch Ballin hanteerde daarbij een andere benadering dan zijn voorganger. Hoewel beiden de beschermingsgedachte onderschreven, geeft Hirsch Ballin daaraan een ruimere, en vooral ook meer op de moraal gebaseerde uitwerking. [*184] 

Zo bevatte het wetsvoorstel dat hij in 1990 indiende een verruiming van de bescherming van minderjarigen tegen seksueel misbruik, die niet voorkwam in het wetsvoorstel van 1988. 

De wijzigingen betroffen 

  • de invoering van het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’ in de artikelen 242, 246 en 248ter Sr, 

  • het sekseneutraal redigeren van de strafbepalingen 
    (zodat ook mannelijke slachtoffers eronder
    vallen, in het bijzonder onder de verkrachtingsbepaling); 

  • de strafbaarstelling van seksueel misbruik van personen die hun wil ter zake niet kunnen bepalen (artikel 243 en 247 Sr); 

  • het vervallen van het bestanddeel ‘buiten echt’ in de artikelen 242 en 246 Sr,185 en 

  • de invoering van een strafverzwaring in artikel 246 Sr voor het geval de aanranding had plaatsgevonden met seksueel binnendringen. 

  • Met betrekking tot de voor minderjarigen belangrijke strafbepalingen gold dat ook deze sekseneutraal werden geformuleerd en dat het archaïsche bestanddeel ‘vleselijke gemeenschap’ werd vervangen door ‘seksueel binnendringen’. [*186] 

[ Blz 107]

Volstaan kan worden met op te merken dat de behandeling van het wetsvoorstel geen schoonheidsprijs verdient, wat onder andere is terug te voeren op verschil van mening over de vraag hoe ver de strafrechtelijke bescherming diende te gaan. Deze meningsverschillen konden er echter geen onduidelijkheid over doen bestaan dat alle politieke partijen destijds in meer of mindere mate de noodzaak van strafrechtelijke interventie ten behoeve van de bescherming van minderjarigen onderschreven. 

Het wetsvoorstel, dat in 1992 wordt ingevoerd, ademt over de hele linie een streven uit naar bescherming tegen ongewenste seksuele contacten, in het bijzonder wanneer het gaat om kwetsbare individuen, waaronder minderjarigen.

Dat wat in 1988 werd aangekondigd als een partiële herziening, is in 1992 verworden tot een ingrijpende herziening van de zedenwetgeving. Het eindresultaat vormde een samensmelting van confessionele en liberale standpunten. 

  • Enerzijds vertoonde de wet duidelijke liberale grondtrekken, zoals in het uitgangspunt dat sprake diende te zijn van consensus: niet het seksuele contact als zodanig vormt de aanleiding tot strafbaarstelling, maar de daaraan ten grondslag liggende schending van de wilsvrijheid.

  • Anderzijds lag er een, uit confessionele koker afkomstig, streven naar bescherming en daaraan gerelateerd overheidsingrijpen besloten in de voorgestelde wijzigingen. 

Duidelijk was dat aan de strafbepalingen een gedeelde seksuele moraal ten grondslag lag waarin het streven naar seksuele autonomie en bescherming, zij het wellicht in verschillende samenstelling, samen kwamen. [*187] 

De bottom line was dat seksuele contacten dienden te berusten op consensus, waar de omstandigheden aanleiding gaven om te vermoeden dat de wilsbepaling niet in vrijheid plaats heeft kunnen vinden, was strafrechtelijke interventie gerechtvaardigd. [*188]  

Het was in het bijzonder dat laatste aandachtspunt dat nadere uitwerking kreeg in de wet via de invoeging van het bestanddeel ‘andere feitelijkheid’. Daarmee gunde de wetgever de rechter voldoende ruimte om de strafbaarheid van het seksuele contact te bezien in het licht van de omstandigheden van de voorliggende strafzaak. [*189] 

Voor wat betreft het plegen van seksuele handelingen met  minderjarigen werd deze verruiming ingelezen in het bestaande bestanddeel ‘ontuchtige handelingen’.

In de jaren na 1992 ... 

... vond mondjesmaat nog een aantal wetswijzigingen plaats. [*190]  

Grote gemene deler was steeds de wens betere bescherming te bieden tegen seksueel misbruik, in het bijzonder aan hen die als kwetsbaar werden beschouwd waaronder minderjarigen. 

  • Een enkele maal ging het om belendende kwesties, zoals 

    • de verruiming van de verjaringstermijn. Die werd verruimd door deze aan te laten vangen vanaf het moment dat het slachtoffer het achttiende levensjaar bereikte. [*191] 

    • Of het afschaffen van het klachtvereiste, opgenomen in de artikelen 245, 247 en 248a Sr, met daarvoor in de plaats de invoering van een hoorrecht. [*192] 
       

  • Meermalen echter ging het om wijzigingen van de materiële strafbepalingen, zoals 

    • de aanscherping van de verleidingsbepaling (artikel 248a Sr), waaruit de voorwaarde werd geschrapt dat het minderjarige slachtoffer van onbesproken gedrag moest zijn, [*193] en 

    • het schrappen van het bestanddeel ‘met hem’ in dezelfde bepaling waardoor voor verleiding geen fysiek seksueel contact meer vereist was. [*194] 
       

  • Bij dezelfde gelegenheid werd de strafbaarstelling van kinderpornografie (artikel 240b Sr) aangescherpt door 

    • de leeftijdgrens te verhogen (van zestien naar achttien jaar) en 

    • ook bezit et cetera van virtuele kinderpornografie strafbaar te stellen. Deze bepaling werd destijds in 1994 ingevoerd, onder gelijktijdige decriminalisering van de ‘gewone’ pornografie. [*195] 

    • In dezelfde lijn van denken lag de strafbaarstelling van het bijwonen van kinderpornografische voorstellingen via invoeging van artikel 248c Sr. [*196] 

    • Voor deze laatste bepaling werd, evenals artikel 248a Sr (de strafbare verleiding van een minderjarige) in 2005 het opzetvereiste op de leeftijd van het slachtoffer verruimd, voldoende is sindsdien dat de pleger wist of redelijkerwijs kon vermoeden een minderjarige voor zich te hebben. [*197]  

[Blz 108]

  • Naast een verruiming van de strafverzwarende omstandigheden opgenomen in artikel 248 Sr, werden ten slotte het digitaal bezit op afstand van kinderpornografie strafbaar (artikel 240b Sr), 

  • het seksueel corrumperen van een minderjarige (artikel 248d Sr) en 

  • online grooming (artikel 248e Sr). [*198]

Deze stroom van wijzigingen op nationaal niveau kon er geen misverstanden over doen bestaan dat de bestrijding van seksueel misbruik hoog op de politieke agenda stond; de roep om strafrechtelijke bescherming van minderjarigen was historisch ongekend hoog. [*199] 

Maar ook internationaal ... 

... ontstond in deze jaren een omvangrijk politiek streven naar het bieden van bescherming tegen allerhande vormen van seksueel misbruik van minderjarigen, tot uitdrukking komende in verdragen en – op Europees niveau – in richtlijnen van de Europese Unie en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. 

Deze tendens zet zich tot op de dag van vandaag voort, er is sprake van een niet aflatende stroom van internationale regelgeving met daarin besloten verplichtingen voor de nationale overheden van de lidstaten om te investeren in een adequate en effectieve bescherming tegen seksueel misbruik, in het bijzonder ten aanzien van minderjarigen. [*200] 

Dit internationale, niet-aflatende ‘offensief’ heeft vergaande gevolgen voor de nationale strafwetgeving: nationale overheden worden namelijk (min of meer) verplicht hun nationale wetgeving aan te passen, zodat deze voldoet aan de (minimum)normen neergelegd in internationale regelgeving. Dat leidt in toenemende mate tot inperking van de autonomie van de nationale overheden en tot vergaande sturing van het straf(proces)recht met daarin besloten uitgangspunt van actieve en effectieve handhaving van strafwetgeving ter bestrijding van seksueel geweld, in het bijzonder tegen kinderen.

Zo’n appèl is ook terug te vinden in de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waar het een uitwerking heeft gekregen in de zogenoemde ‘positieve verplichtingen’. Het EHRM stelt als voorwaarde dat de nationale overheden ‘effectieve en adequate bescherming’ moeten bieden. Ook wanneer het gaat om schendingen in de relaties tussen burgers onderling. [*201] 

Daarbij geldt een bijzondere inspanningsverplichting ten aanzien van minderjarigen, in het bijzonder wanneer het gaat om seksueel misbruik: inzet van het strafrecht is dan geïndiceerd. [*202] 

Naast een duidelijk kenbare strafbaarstelling, impliceert dit actieve handhaving daarvan (zogenaamde due diligence). [*203] Voorwaarde daartoe is wel dat de nationale overheid op de hoogte is geweest, dan wel heeft kunnen zijn van het seksueel misbruik. [*204] 

Wanneer dat het geval is brengt het recht op de bescherming tegen onmenselijke behandeling en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer geformuleerd in artikel 3 respectievelijk 8 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens voor de nationale overheid een ‘harde’ verplichting mee maatregelen te treffen en deze te handhaven. 

Van belang hierbij is te vermelden dat het EHRM zich in toenemende mate associeert aan andere verdragsbepalingen, in het bijzonder aan het invloedrijke Verdrag inzake de Rechten van het Kind. 

Maar ook de veranderde maatschappelijke opvattingen betreffende strafbare seksualiteit worden door het EHRM in haar oordeelsvorming betrokken. Duidelijk is dat men zoekt naar gedeelde normen en waarden, een belangrijk gegeven daarbij is het huidige uitgangspunt dat seksualiteit ‘machtsvrij’ hoort te zijn, ofwel dient te berusten op consensualiteit. [*205] 

Wanneer het gaat om seksueel misbruik van minderjarigen is daarvan per definitie geen sprake. 

Overigens roept dit op actieve bescherming gerichte politieke vertoog, met daaraan verbonden verplichtingen voor overheden, in het bijzonder de strafrechtelijke autoriteiten, ook tegengeluiden op. De vraag dringt zich op of er intussen geen sprake is van ‘overspanning’ van het strafrecht: kan het strafrecht de haar opgelegde internationale, op nationaal niveau onderschreven verplichtingen wel nakomen? [*206] 

[Blz 108]

Hoewel die vraag hier niet verder wordt uitgewerkt kan worden opgemerkt dat de kritische grens intussen lijkt te zijn bereikt. [*207] 

Wat daar van zij, van belang is dat de tendens tot bescherming van minderjarigen tegen allerhande vormen van seksueel misbruik, en de daaraan verbonden verplichtingen tot strafbaarstelling en handhaving daarvan voor de strafrechtelijke overheid in deze jaren een voor een ieder kenbaar gegeven was. 

De vraag nu is hoe dit wereldlijke vertoog zich verhield tot ... 

... het kerkelijke, katholieke vertoog. 

Vastgesteld is dat de katholieke autoriteiten al langere tijd op de hoogte waren van seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk. Desalniettemin lijken de inspanningen om seksueel misbruik van minderjarigen tegen te gaan destijds geen gelijke voet te hebben gehouden met de inspanningen van de wereldlijke autoriteiten.

  • Welke initiatieven werden vanuit de Katholieke Kerk ontwikkeld om seksueel misbruik van minderjarigen tegen te gaan in deze periode? 

  • En hoe verhielden deze zich tot de algemene ontwikkelingen die zich in deze jaren hebben voorgedaan binnen de Katholieke Kerk?

Wat betreft het laatste, in het algemeen veranderde er niet veel binnen de Katholieke Kerk. Vanaf de jaren vijftig was feitelijk sprake van een voortdurende emancipatie van het (katholieke) individu, uitmondende in een pluriformisering van kerkelijke normen en waarden. Het betrof een onomkeerbare ontwikkeling, waaraan door de Nederlandse Kerkprovincie op alle niveaus, ook vanuit het episcopaat, werd bijgedragen. 

Het voorlopig hoogtepunt lijkt te liggen in de postmoderniteit van de negentiger jaren, met daarin besloten nadruk op individuele spiritualiteit en het op de voorgrond treden van oecumenisch geïnspireerde religieuze normen en waarden. Traditionele belevingsvormen van religiositeit, in het bijzonder via intreding in ordes en congregaties en het kiezen voor het priesterambt zijn sterk afgenomen en maakten plaats voor wereldlijke vormen van geloofsbeleving. [*208] 

Anders dan in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog en vlak daarna manifesteerde de sociale integratiefunctie van de kerk zich niet via een uitdragen van één duidelijk, op katholieke normen en waarden geschoeid vormingsprofiel, maar op een gedifferentieerder profiel, dat ruimte liet voor eigen geloofsbeleving. [*209] 

Waar het de seksualiteit betreft stond het strikte taboe, en de daaruit voortvloeiende onbespreekbaarheid van dit thema veranderingen in de weg. Paradoxaal genoeg was het echter juist dit onwrikbare geloof in de juistheid van de katholieke zedenleer ten aanzien van de seksualiteit die aanleiding gaf tot problemen, en het vinden van oplossingen daarvoor in de weg stond. [*210] 

Ook vanuit de Katholieke Kerk was men zich daarvan bewust. In het verleden was al vele malen gewezen op de consequenties van het celibaat en de tekortschietende voorbereiding daarop van priesters en religieuzen, met daaruit mogelijk voortvloeiende deviante praktijken. Die op hun beurt weer niet bespreekbaar bleken te zijn, maar werden toegedekt. 

Zo had de Bisschoppenconferentie zich nog in 1989, naar aanleiding van een bekend geworden seksueel misbruikzaak, over de vraag gebogen of het instellen van een landelijk meldpunt voor seksueel misbruik wenselijk was. 

Geheel in lijn met de traditionele aanpak om schandalen in eigen huis af te doen werd destijds besloten dergelijke meldingen in handen te laten van de afzonderlijke bisdommen. Een standpunt dat in 1992 werd herhaald. [*211] 

Later onderzoek, onder andere in het kader van de werkzaamheden van de Onderzoekscommissie, bracht relevante stukken aan het licht opgenomen in vertrouwelijke archieven. Deze archieven werden, conform de reguliere procedures periodiek geschoond en weer opgebouwd. 

Dat laat onverlet dat er vanuit de Katholieke Kerk wel aandacht was voor het opkomend probleem van het seksueel misbruik binnen wereldlijke afhankelijkheidsrelaties. Daarmee geconfronteerd in het pastorale werk vond een bezinning plaats hoe daarmee om te gaan en werden ter zake aan het begin van de jaren negentig instructies opgesteld. [*212] 

[Blz 110]

De volgende stap was de erkenning van seksueel misbruik van vrouwelijke gelovigen door pastoraal werkers: in 1992 verscheen een interne nota over seksueel misbruik binnen pastorale relaties, [*213] kort daarop gevolgd door een notitie van de bisschoppelijke commissie Vrouw en Recht over hetzelfde onderwerp. [*214] 

Maar uiteindelijk drongen de vermoedens en klachten over seksueel misbruik van minderjarigen door geestelijken ook door tot binnen de muren van de Rooms-Katholieke Nederlandse Kerkprovincie. Dat kon ook niet anders gelet op de omvangrijke schandalen over seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk die zich elders openbaarden. [*215] 

Opnieuw waren het, net als in de voorgaande jaren de progressieve katholieke organisaties die het voortouw namen. Zo werd in 1993 op instigatie van de SNPR een notitie opgesteld hoe te handelen als algemeen-overste in geval van beschuldiging van een frater van seksueel misbruik. [*216] Maar, net als op wereldlijk niveau, bleek het tij van het publiekelijk openbaren van seksueel misbruik niet meer te keren. 

In 1994 volgde een eerste grote actie vanuit kringen van katholieke gelovigen, het resultaat ervan was dat een groot aantal meldingen werd verzameld betreffende seksueel misbruik op internaten in voorgaande jaren gepleegd. 

In 1995 volgde als eerste openbaar initiatief de oprichting van de kerkelijke organisatie Hulp & Recht, ten behoeve waarvan een procedure werd opgesteld hoe om te gaan met klachten van seksueel misbruik. Er heerste echter een zeker wantrouwen tegen deze organisatie, zij was immers niet onafhankelijk, maar ingesteld onder kerkelijk recht in opdracht van de bisschoppen en oversten van de congregaties. [*217] Duidelijk is dat bij de leiding van de Katholieke Kerk in de jaren negentig zorg heerst om het groeiende aantal klachten en de mogelijke gevolgen daarvan. [*218] 

Later zou blijken dat in deze jaren een aantal zaken werd afgekocht, wat in 1999 tot de zogenoemde Aegon-affaire leidde. [*219] Maar ook de strafrechtelijke consequenties werden overwogen. Zo werd in 1998 een memorandum opgesteld over de vraag of de kerk verplicht was aangifte te doen van seksueel misbruik door een priester of religieuze.

Dit haakte aan op een eerder ingevoerde wijziging van het canonieke recht, op grond waarvan tot 1983 gold dat men zonder toestemming van de kerkelijke leiding geen aangifte mocht doen bij de wereldlijke autoriteiten. In het memorandum stond, terecht, gesteld dat de katholieke kerk niet verplicht was tot aangifte, behalve wanneer het gaat om verkrachting (artikel 160 Sv). 

Het is niet deze conclusie die de aandacht trekt, maar de toevoeging dat aangifte niet prematuur moest worden gedaan. Vermeld wordt namelijk dat er tijdens de fase van onderzoek voor gewaakt diende te worden de goede naam van de priester of religieuze niet te grabbel te gooien. [*220] 

Dit paste in de strategie zoals onder andere gehanteerd door de congregatie voor de geloofsleer: alle gevallen waarin melding werd gemaakt van seksueel misbruik moesten, hoe ernstig ook, eerst intern worden onderzocht en indien mogelijk intern worden afgedaan. Dit beleid zou pas in 2010 worden gewijzigd, vanaf dat moment gaat gelden dat alle gevallen direct moeten worden gemeld aan het openbaar ministerie.

In 2001 werd voor het eerst vanuit centraal niveau vanuit het Vaticaan erkend dat binnen de Katholieke Kerk sprake is geweest van seksueel misbruik van minderjarigen. [*221] In juli 2002 sprak paus Johannes Paulus II tijdens de Wereld-jongerendagen zelf over het seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk; hij vroeg de jeugdige gelovigen zich niet te laten ontmoedigen door de fouten van sommigen binnen de Kerk. [*222] 

In eigen land werd de leiding van de Katholieke Kerk steeds meer in verlegenheid gebracht door de toenemende publiciteit rondom de kwestie van het seksueel misbruik. [*223] In het zog van de schandalen die zich ten deze in 2003 in Ierland voordoen, verschenen ook in eigen land steeds meer berichten over seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk. 

[Blz 111]

Vanaf dat moment kon de kwestie niet meer ‘stil’ worden gehouden en raakten de ontwikkelingen in een stroomversnelling.

Hoewel het streven vanuit de Katholieke Kerk nog steeds was om de zaken intern af te doen, werd de noodzaak tot het scheppen van helderder procedures erkend. Zo volgde in 2005 een protocol inzake het navragen van antecedenten op gebied van seksueel misbruik.

Om te voorkomen dat, zoals in het verleden vaak gebeurde, misbruikers worden overgeplaatst, was voor een overstap van religieus personeel voortaan een vrijwaringbewijs nodig: de algemeen-overste of bisschop moest een verklaring opstellen dat de betrokkene zich naar hun weten niet schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik. [*224]  

In oktober 2007 werd ook de procedure bij klachten naar aanleiding van seksueel misbruik verruimd, waardoor deze nu van toepassing is op allen die betaald of onbetaald werkzaam zijn binnen de Katholieke Kerk en voor slachtoffers van seksueel misbruik die inmiddels zijn overleden.

Enkele jaren later werd de verjaringstermijn gehanteerd in het canonieke recht verruimd van tien naar twintig jaar en worden verstandelijk gehandicapten en mensen met een psychische stoornis voor wat betreft de afhandeling van klachten over seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk gelijkgesteld aan minderjarigen. [*225] 

In 2010 was het dan toch zover: de leiding van de Rooms-Katholieke Nederlandse Kerkprovincie erkende de noodzaak van onafhankelijk onderzoek en stelde de commissie van onderzoek naar seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Nederlandse Kerk aan (Onderzoekscommissie). [*226] 

Duidelijk was dat de door de Katholieke Kerk gehanteerde strategie van ‘toedekken en verzwijgen’ niet langer volstond.