Start ] Omhoog ]

Leiden plaatjes tot andere daden? Deel 1

‘Onthoud de 0,7 procent’ 

Dr Frans E.J. Gieles, februari 2018

Als iemand die met kinderen werkt betrapt wordt op het zien en bewaren van plaatjes of films van kinderen in een seksuele sfeer, wordt hij meteen van die functie afgehaald, want…, ja, want wat? ‘Zo iemand’ gaat natuurlijk ook seksueel aan kinderen zitten, meteen of later, of heeft dit ‘natuurlijk’ al gedaan – zegt men dan.

Is dit zo? Leiden dergelijke afbeeldingen tot seksuele daden – of houden ze de mensen daar juist vanaf? Beide opvattingen circuleren al jaren. Laten we de wetenschap eens om een antwoord vragen. Hiertoe bespreek ik twee onderzoeken die die vraag oppakken. Het tweede onderzoek, in deel 2 besproken, is uitvoeriger, dus ingewikkelder – en bevat een nabeschouwing.

Eerst, in dit deel 1, een recent en eenvoudig onderzoek:

Trajectories in online child sexual exploitation in Australia; Tony Krone & Russell G. Smith; in: Trend & Issues in crime and criminal justice, Australian Institute of Criminology, Australian Government, January 2017.
* PDF version

De auteurs spreken van child sexual explatation, CSE: seksueel misbruik van kinderen: ‘SMK’. De daders hiervan delen zij in in drie groepen:

  • Contact-only offenders, daders met een (offline) aanrakingsdelict;
  • online-only offenders, ofwel non-contact offenders: daders met een virtueel delict: hild exploitation material (CEM): seksueel getinte plaatjes van kinderen kijken/bezitten/verspreiden of grooming, lokken, verleiden; en
  • dual offenders: both contact & online, beide.

De te onderzoeken groep bestond uit 152 mensen die veroordeeld zijn wegens online seksueel misbruik van kinderen:

  • 131 alleen vanwege afbeeldingen,
  • 4 vanwege grooming,
  • 9 vanwege beide, en
  • 8 vanwege online en offline misbruik.

Men keek ook naar eerdere veroordelingen vanwege contact-misbruik bij deze mensen. Dit was bij 34 van hen het geval (22%). Hierbij viel op dat er een significante samenhang was tussen deze daden en het deelnemen aan een (online) netwerk op het gebied van de hier bedoelde afbeeldingen.

Een van de onderzoeksvragen was nu die naar het risico dat online daders ook offline daders zouden worden.
Dit bleek het geval te zijn bij 1 van de 152 personen: 0,7% dus.
Worden ook andere typen misbruik meegeteld (plaatwerk, grooming en een onduidelijke categorie minor sexual offences of a sexual nature), dan komt men uit op 10 personen ofwel een recidivecijfer van 6,6%.

Kijken we nu nog eens naar deze cijfers, dan mag eerst vermeld worden dat het algemene recidivecijfer, alle delicten meegerekend, ongeveer 70% is. Voor seksuele delicten met kinderen is dit al heel wat lager: de inmiddels beroemde 13,4% van Hanson e.a., hier gemakshalve te onthouden als 14%.
We zien dan dat de hier gevonden 0,7% het een-honderdste deel is van de genoemde 70% en het een-twintigste van de genoemde 14%.
Ronden we het hier gevonden meer algemene recidivecijfer van 6,6% af op 7%, dan is dit het tiende deel van de genoemde 70% en de helft van de genoemde 14%.
We mogen dan concluderen dat het waargenomen (retrospectieve) percentage van 0,7% bepaald laag is.

Willen we dan ook iets voorspellen, dus prospectief kijken, dan moeten we niet kijken naar deze onderzochte groep, de steekproef, maar naar de gehele populatie, dus naar alle andere mogelijk vergelijkbare mensen en gevallen. Hiervoor zijn regels in de statistiek. In het hier beschreven onderzoek is dit niet gedaan, vermoedelijk omdat men de steekproef hiervoor te klein vond.

Proberen we dit toch eens wel te doen, dan is de regel dat we de gevonden cijfers moeten kwadrateren. Omdat de cijfers procenten zijn, dus ‘per honderd’, zijn dit breuken: 70/100 of 0,7/100, in de statistiek meestal beschreven als “.70” resp. “.07”
Een kwadraat van een getal boven de 1 wordt groter, maar een kwadraat van een getal onder de 1, dus een breuk, dus een percentage, wordt dan kleiner. De veronderstelling hierachter is dat de populatie zoveel groter is dan de steekproef, dat men verwacht daar in mindere mate het verschijnsel te zullen vinden dat men onderzoekt.
Met deze berekening verandert het getal dat de waarneming (retrospectief) weergeeft, in een getal dat de verwachting ofwel de kans erop (prospectief) weergeeft. Dit getal is dan weer van belang in bijvoorbeeld rechtszaken, waar men groot belang hecht aan het risico van, dus de kans op recidive.

De cijfers komen er dan zo uit te zien:

  • Het algemene recidivecijfer gaat van 70% ofwel .70 naar .49;
  • Het seksuele-recidive-cijfer gaat van 14% ofwel .14 naar .02
  • Het globale recidivecijfer van dit onderzoek gaat van 7% ofwel .07 naar .005 ofwel 5 promille
  • Het gevonden cijfer van 0,7% gaat via .007 naar .00005 – hoe je dit ook uitspreekt: bepaald laag.

Kijken we nog even terug naar de 22% contactdelicten vóór het online delict, dan zien we dat mensen die eerst een contactdelict pleegden, dan overgingen op online (delinquent) gedrag, en daarna vrijwel niet, de 0,7%, opnieuw overgingen tot een contact delict, ofwel: dat online (delinquent) gedrag nagenoeg niet leidt tot offline (delinquent) gedrag, dus dat de mensen die dit beweerden, geen gelijk hebben en dat de mensen die beweerden ‘dat houdt ze er juist vanaf’ het gelijk goeddeels aan hun kant hebben.

In een separaat artikel wordt nog een ander onderzoek op dit gebied besproken Deel 2, met nabeschouwing.

Start ] Omhoog ]