Start ] Omhoog  ]

De schaduw van de walgingsreflex

Erik van Beek, De Psycholoog, mei 2019, blz 44 - 50  

Kinderporno wordt zowel door pedofielen als door niet-pedofielen bekeken. Het is volgens seksuoloog en cultuurfilosoof Erik van Beek geen geheim dat de War on Child Porn niet makkelijk te winnen is. Dat is voor een belangrijk deel te wijten aan de afwezigheid van legale alternatieven voor pedofielen die hun seksuele impulsen en fantasieën willen reguleren.

‘Onderzoek naar het effect van alternatief stimulusmateriaal als virtuele (digitale/ getekende) kinderporno op de lustbeleving en opwindingsregulatie van pedofielen en pedofiele/niet-pedofiele kindermisbruikers zou wenselijk zijn om ongefundeerde aannames van voor- en tegenstanders hieromtrent te ontzenuwen.’

- - - - -

[Blz 45]
De in de titel gebruikte term ‘walgingsreflex’ is oorspronkelijk afkomstig uit behandelmethodieken voor eetstoornissen, maar ik zou deze in het kader van dit artikel vooral willen gebruiken om de veel voorkomende reactie te typeren zodra het onderwerp pedofilie ter sprake komt. Men krijgt een walgende uitdrukking op het gezicht, stopt met afwegen, nadenken, redeneren enzovoort.

Men verliest direct alle gevoel voor nuance en complexiteit, resulterend in uitspraken waarbij zelfs het (voort)bestaan van pedofielen ter discussie wordt gesteld – ofwel gereduceerd tot ‘opsluiten, deporteren of castreren’. Net als het verschijnsel pedofilie zelf komt deze walgingsreflex in alle lagen van de bevolking voor, bij leken wat meer dan bij professionals, en de laatste jaren wat meer dan vroeger; in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw werd opvallend tolerant gedacht over dit fenomeen.

Pedofilie en seksuele 'revolutie'

Vanaf eind jaren zestig was het morele vooruitgangsgeloof zo groot dat er bijna sprake was van een collectieve verwachting dat er een nieuw tijdperk aanbrak. Dat gaf ook de mogelijkheid voor een ieder om zijn eigen binnenwereld, ook seksueel, te ontplooien, en vooral ook zijn eigen seksuele mogelijkheden ten volle te onderzoeken (Buys, 2014).

[Blz 46]
Dat gold in het bijzonder voor seksuele subculturen die tot dan toe in de marge hadden verkeerd: homoseksuelen, lesbiennes, biseksuelen, transgenders en ook pedofielen. Naast het traditionele huwelijk en gezin werden allerlei omgangs- en samenlevingsvormen onderzocht. En onderzoeken betekende vooral: praktisch oefenen. Weliswaar was seksueel misbruik van een kind nog steeds verboden, maar in het maken en lezen van kinderporno (blaadjes met foto’s van blote kinderen of volwassenen die seksuele handelingen verrichten met kinderen) werd niet veel kwaad gezien, met name omdat men erop vertrouwde dat het de pedofiel vooral om de liefde voor kinderen ging, en niet om de seks. Dat het, wanneer het wel om seksuele gevoelens ging, toch voornamelijk handelde om de gevoelens van de volwassene, werd nogal eens over het hoofd gezien.

Ruim vijftig jaar later zijn van dit naïeve vooruitgangsgeloof, hoe inspirerend ook, vooral schaduwkanten overgebleven. Vernietigende onderzoeksresultaten over prevalentie van misbruik door bekenden (Draijer, 1988) en uitgebreide berichtgeving over gewetenloze kinderverkrachters als Marc Dutroux en Robert M. hebben het beeld van ‘kinderliefde’ radicaal van elke romantiek ontdaan en de – voor zover aanwezige – walgingsreflex enorm versterkt (Hekma, 2014). Optimistische naïviteit heeft plaatsgemaakt voor angst, hysterie en volkshaat jegens kindermisbruikers en pedofielen, die – en dat is eigenlijk de grootste onzorgvuldigheid – voortdurend met elkaar worden verward.

Overigens is het onderscheid tussen het stiekem opererende familielid / de bekende en het onbekende ‘stranger-danger’ relatief. Nogal wat kindermisbruikers (pedofiel of niet) steken veel tijd en energie in het opbouwen van contact en relatie met het kind en de ouders (‘grooming’) voordat ze overgaan tot seksuele handelingen. Daardoor zijn ze volstrekt geen vreemden meer. Denk bijvoorbeeld aan de veronderstelde uitgebreide initiatieven van Michael Jackson om jongetjes en hun families voor zich te winnen, in zijn ‘Neverland’-paradijs.

Pedofilie als geaardheid

Het laatste decennium ontstaat in academische kringen en behandelkringen steeds meer consensus over het begrijpen van het fenomeen pedofilie als een geaardheid. Het heeft er alle kenmerken van: stabiele seksuele voorkeur, onveranderlijkheid, gepaard gaande met romantische emotionele gevoelens, beleefd als deel van identiteit (Seto, 2012).
Net als bij andere geaardheden (hetero, homo, bi) zijn er bij pedofilie allerlei gedragsvarianten, vormen en maten. Dat wil dus zeggen alle complexiteiten die we bij een geaardheid kunnen terugvinden: personen met veel c.q. weinig seksuele behoeften, seksuele angst, verkrachters/aanranders, met wel of geen respect of gevoel voor grenzen enzovoort.

Kortom: de ene pedofiel is de andere niet. Seksuele oriëntatie is niet richtinggevend voor risicogedrag, maar juist de verdere persoonlijkheidsopbouw, mate van controle, empathie en impulsregulatie. De meeste pedofielen zijn overigens niet voortdurend bezig hun seksuele impulsen te onderdrukken, maar proberen zich als celibatair levend mens staande te houden onder het juk van maatschappelijk isolement en veroordeling.

Tegelijkertijd neemt de productie van kinderporno wereldwijd nog altijd toe (en daarbij impliciet ook de kindermisbruiksituaties die gefilmd worden om deze porno te maken). Diep in de krochten van het internet (Dark Web) bevinden zich steeds wisselende en zichzelf transformerende netwerken van kinderpornoproducenten, die ook consument zijn. Hier geldt het dwingende hiërarchische principe ‘wil je nieuw materiaal, dan moet je ook aanleveren’ – een constructie waarmee iemand als Robert M. zich in die wereld een belangrijke positie kon verwerven.

[Blz 47]
'Lang niet alle plegers [van seksueel geweld tegen kinderen] zijn pedofiel. Slechts 20% van de verdachten over wie een psychologische rapportage wordt opgemaakt heeft een afwijkende seksuele voorkeur of stoornis, waaronder pedofilie (…) En overigens: niet alle pedofielen zijn plegers’
(citaat afkomstig uit het rapport Op Goede Grond, in 2014 uitgebracht door de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen kinderen).

Deze conclusie roept vragen op over de effectiviteit van de focus op pedofielen in de bestrijding van kindermisbruik. Kennelijk lopen kinderen niet in de eerste plaats gevaar bij mensen die pedofiele fantasieën over hen koesteren, maar vooral bij degenen die macht over hen hebben of ouder of familie zijn, impulscontroleproblemen, een antisociale persoonlijkheidsontwikkeling, een laag IQ, een gebrekkige gewetensfunctie of andere dan pedofiele, seksuele voorkeuren hebben. Dit compliceert een daderprofiel aanzienlijk: het kwaad kan kennelijk van alle kanten komen, en voltrekt zich niet langs voorspelbare lijnen.

‘STOP IT NOW’, de telefonische hulplijn voor mensen die zich seksueel aangetrokken voelen tot kinderen en/of kinderporno, heeft in 2019 onderzoek gedaan onder (anonieme) bellers. Het overgrote deel van de mensen (93,2%) die bang zijn controle te verliezen ten aanzien van consumptie van kinderporno, is hetero-/ homo-/ biseksueel, en niet pedofiel. Maar hoe komen mensen zonder voorkeur voor kinderen in de greep van kinderpornomateriaal terecht?

Hiervoor is het belangrijk iets meer te weten over de intensiteits- en inhoudsdimensie van erotisch/pornografisch materiaal: seksuele opwinding heeft, net als iedere emotie, een fysiologische en een bewust emotionele/cognitieve dimensie. De fysiologische dimensie is aspecifiek, waardoor een emotie anders cognitief geduid kan worden dan die ooit begonnen is. Als je bijvoorbeeld met een date samen een horrorfilm bekijkt of een ritje in de achtbaan maakt, kan dit de drempel voor seksuele opwinding verlagen: angst/ gruwel wordt opwinding (zie Cantor, 1975; Meston, 2003).

Een ander voorbeeld is goedmaakseks snel na een fikse ruzie: de intensiteit (adrenaline) wordt anders geduid, krijgt een andere inhoud. Dit geldt ook bij sterke emoties als angst en walging: de intensiteit van walging kan bij sommige mensen omslaan in (ongewilde) seksuele opwinding. Dit verklaart mogelijk hoe mensen zonder pedofiele voorkeur verstrikt kunnen raken in het downloaden van kinderporno.

Pedofobie en alternatief stimulusmateriaal

Nu duidelijk is dat kinderporno zowel door pedofielen en door niet-pedofielen wordt bekeken, gaan we een stap verder. Het is geen geheim dat de War on Child Porn, zoals de wereldwijde bestrijding van kinderpornonetwerken wel wordt aangeduid, niet makkelijk te winnen is. Behalve aan de kwade trouw van producenten van kinderporno (=gefilmde misbruikpraktijken), is dit zeer waarschijnlijk ook te wijten aan de feitelijke afwezigheid van legale alternatieven voor het opwekken en reguleren voor pedofielen die hun seksuele impulsen en fantasieën willen reguleren met opwindingsmateriaal ten behoeve van soloseks.

[Blz 48]
Onderzoek naar het effect van alternatief stimulusmateriaal als virtuele (digitale/getekende) kinderporno op de lustbeleving en opwindingsregulatie van pedofielen en pedofiele/niet-pedofiele kindermisbruikers zou wenselijk zijn om ongefundeerde aannames van voor- en tegenstanders hieromtrent te ontzenuwen.
Dat zou zinvol zijn voor niet misbruikende pedofielen, die het materiaal risicoloos als hulpmiddel bij masturbatie kunnen gebruiken, maar ook bij veroordeelde kindermisbruikers, bij wie het verantwoord hanteren van stimulusmateriaal aangewend kan worden in behandelprogramma’s om bijvoorbeeld meer controle te krijgen over de eigen fantasieën ten faveure van de impulsregulatie en het voorkomen van recidive.

Op dit moment is de overheid nog niet bereid dergelijk onderzoek te faciliteren. Een in 2015 bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid ingediend voorstel tot effectonderzoek van virtuele kinderporno werd, na een jaar lang ambtelijk enthousiasme in de voorbereiding, uiteindelijk zonder duidelijke motivering afgewezen (initiatief van Van Beek, De Graaf, Laan en Van Lunsen). Initiatieven van verschillende Tweede-Kamerleden (in 2013 en 2015) om virtuele kinderporno als alternatief voor pedofielen te onderzoeken, vonden geen weerklank.

De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen kinderen liet in 2014 desgevraagd persoonlijk weten geen fiducie te hebben in de beschermende (lees: misbruik verminderende) werking die virtuele kinderporno uiteindelijk voor kinderen zou hebben – een opvatting die in politiek Nederland kennelijk zonder behoorlijke onderbouwing breed wordt uitgedragen. Wrang is dat juist de weigering om de werking van alternatieve lustregulatie te onderzoeken en zo haar eigen abstinentie-beleid te toetsen, de overheid in zekere zin medeverantwoordelijk maakt voor de ongebreidelde toename van (digitale) pedo-netwerken en de nog immer groeiende markt van echte kinderporno (Van Beek, 2012; 2016).

Justitie noemt steeds drie argumenten met betrekking tot het verbod op virtuele kinderporno:

  1. Virtueel materiaal is technisch soms moeilijk te onderscheiden van materiaal waarvoor echte kinderen gefilmd zijn. Om de vaak moeilijk bewijsvoering – dat een virtuele film is afgeleid van een echte film – te ontwijken, wordt door justitie a priori geconcludeerd dat virtueel materiaal ‘besmet’ is. Hier is eigenlijk sprake van guilt by association.
  2. De aanname dat seksueel prikkelend fantasiemateriaal aanzet tot het bekijken van echte kinderporno of het plegen van kindermisbruik, en daarnaast het oogmerk heeft om kindermisbruik te verheerlijken en daarmee het verspreiden en versterken van een subcultuur te bevorderen.
  3. Tot slot zou virtueel materiaal, juist omdat het er somscartoonachtig/tekenfilmachtig uitziet, voor kinderen interessant zijn en dus als ‘lokkend’ materiaal (voor ‘grooming’) kunnen worden gebruikt.

Sinds 2002 zijn bezit en verspreiding van virtuele en echte kinderporno gelijkelijk strafbaar (acht jaar gevangenisstraf). Dat is op zich al vreemd, omdat echte kinderporno bewijsbaar bestaat uit gefilmde misbruiksituaties. Bij virtuele kinderporno is dit in principe niet het geval.
Laten we ons, voor zover we willen en kunnen, proberen in te leven in de motieven van kinderpornoliefhebbers (pedofiel of niet). We kunnen ervan uitgaan dat kinderpornoconsumenten en -producenten in hun acties risico’s calculeren. Het geeft dus voor de consument in kwestie, gezien de strafmaat, geen voordelen om te kiezen voor virtueel materiaal, want er wordt geen hogere strafdrempel opgeworpen voor echt materiaal.

[Blz 49]
Het is daarnaast aannemelijk, even los van de wijze waarop het materiaal tot stand komt, dat consumenten echte beelden als realistischer, opwindender en dus aantrekkelijker ervaren dan virtuele (die toch afgeleid zijn van de werkelijkheid). Het OM is kennelijk niet bereid een onderscheid te maken tussen een minor en een major crime, en ‘het beleven van soloseks met gebruikmaking van afgeleide virtuele fantasiebeelden’ los te zien van het ‘gewetenloos, instrumenteel en commercieel kinder-exploiterend creëren en uitleven van die fantasieën’.

Mijn opvatting is dat door de gelijkelijke strafbaarstelling van beide vormen van lustmateriaal er een dynamiek optreedt die ik zou willen omschrijven als ‘morele inflatie’: consumenten zullen niet gemotiveerd raken voor virtueel materiaal, maar kiezen voor ‘the real thing’, echte kinderporno dus.
Een bijkomende redenering, ook vanuit crimineel perspectief, is dat het vervaardigen van virtuele kinderporno technisch waarschijnlijk veel ingewikkelder, moeilijker en tijdrovender is dan het maken van echte kinderporno; dit spreekt evenmin in het voordeel van virtueel materiaal.
Het argument betreffende het gebruik van virtueel materiaal voor grooming (lokken van kinderen) is mijns inziens vooral een theoretisch construct, aangezien er nauwelijks jurisprudentie bestaat over zaken waarbij virtueel materiaal met dit oogmerk is gebruikt.

Internationale ontwikkelingen

Justitie lijkt de laatste jaren bezig strafbaarstelling uit te breiden naar overige afbeeldingen, zoals tekeningen (hentai, manga, child erotica), schilderijen van minderjarigen, 3D-representaties (poppen), robots, geschreven kinderpornografie en zelfs romans als Lolita van Nabokov. Hierbij heeft men internationaal de wind mee: De Verenigde Naties, bij monde van haar Committee on the Rights of the Child beijvert zich ervoor – onder invloed van particuliere, seks-conservatieve organisaties als het ECPAT (dat onder andere ook de positie van sekswerkers wil tegenwerken, middels de zogenaamde Luxembourg Guidelines) – om alle mogelijke representaties van gefantaseerde erotische situaties met kinderen te verbieden:

‘Visual material such as photographs, movies, drawings and cartoons; audio representations; any digital media representation; live performances; written materials in print or online; and physical objects such as sculptures, toys, or ornaments’
(Luxembourg Guidelines, ECPAT, Prostasia, 2019).

Sceptici beweren dat juist veel haast wordt gemaakt met dit – mondiale – beleid in verband met de Olympische Spelen die in 2020 gehouden zullen worden in Japan, een land dat traditioneel bekend staat als zeer tolerant ten opzichte van fetishes en andere afwijkende seksuele voorkeuren en (grafische) uitingen daarvan.

Hiervoor heb ik al betoogd dat er naar mijn oordeel kapitale denkfouten worden gemaakt ten aanzien van de keuzes met betrekking tot het lokaliseren van het ‘kwaad’, en de middelen die worden gekozen om dit kwaad te bestrijden en de veiligheid voor kinderen te vergroten:
[blz 49 > 50]

  1. 80% van de kindermisbruikers is niet pedofiel. Volgens internationale schattingen is slechts 7 % van alle pedofielen geneigd tot kindermisbruik. Ergo: het observeren van legale of illegale netwerken van pedofielen, al of niet met gebruikmaking van de ‘sleepnetwet’, is een even ineffectieve als privacy-schendende werkwijze.

  2. Het gelijkelijk strafbaar stellen van echte en virtuele kinderporno draagt voor geïnteresseerde consumenten onbedoeld bij aan de populariteit van echte kinderporno en zal de vraag naar nieuw materiaal niet doen afnemen.

  3. Er zijn aanwijzingen dat kinderpornografisch materiaal ook hevige opwinding kan veroorzaken bij niet-pedofiele consumenten, mogelijk juist door walging over het materiaal, volgens de principes van ‘(mis)attribution af arousal’ en ‘excitation transfer’.

  4. Justitie richt zich vooral op consumenten en hun seksuele oriëntatie, terwijl de producenten van kinderporno natuurlijk de echte criminelen zijn, die met voorbedachten rade het materiaal vervaardigen om het te verhandelen.

Het is niet waarschijnlijk dat de komende jaren ruimte zal ontstaan voor nog eens een poging om daadwerkelijk de effectiviteit en relevantie van virtueel kinderpornografisch materiaal te onderzoeken. Die ruimte bestaat in Nederland juridisch gezien voorlopig nog wel ten aanzien van kinderpoppen en kinderrobots, maar zal gezien de komende beleidsontwikkelingen vanuit de Verenigde Naties ook niet worden aangemoedigd.

Dat is jammer omdat al dit materiaal a priori, zonder degelijke wetenschappelijke onderbouwing, al bij voorbaat besmet wordt verklaard – op emotionele, associatieve en onwetenschappelijke gronden. Op basis van aannames, begrips- en definitieverwarring wordt een strategie aangehouden die degenen die kwaad willen met kinderen betrekkelijk onverschillig zal laten, terwijl de vrijheden van individuen die op een bonafide wijze regulatie van seksuele beleving en opwinding nastreven ernstig worden ingeperkt.

Over de auteur:
Drs. Erik van Beek is seksuoloog NVVS en cultuurfilosoof.
E-mail: emvbeek@xs4all.nl.

Literatuur

Babchishin, K.M., Hanson, R.K. & Vanzuylen, H. (2014). Online pornography offenders are different. A meta-analysis of the characteristics of online and offline sex offenders against children. Archives of Sexual Behavior, 43, 1-22.

Buijs, L., Geesink, I. & Holla, S. (2014). De seksparadox. Nederland na de seksuele revolutie (pp. 3-20). In Buijs, B., Geesink, I., & Holla, S. (red.), De seksparadox. Amsterdam: Boom Lemma.

Cantor, J.R, Zillmann, D. & Bryant, J. (1975) Enhancement of experienced sexual arousal in response to erotic stimuli through misattribution of unrelated resdual excitation. Journal of Personality and Social Psychology, 32(1), 69-75.

Draijer, N. (1988). Seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en somatische gevolgen. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Hekma, G. (2014). Kinderen, seks en zelfbepaling. Praten over pedofilie. Sociologie, 9(3/4), 277-295.

Meston, C.M. & Frohlich, P.F. (2003). Love At first fright: partner salience moderates roller-coaster-induced excitation transfer. Archives of Sexual Behaviour. 32(6), 537-44

Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen kinderen (2014). Op goede grond. De aanpak van seksueel geweld tegen kinderen. Den Haag: Nationaal Rapporteur.

Seto, M.C. (2012). Is pedophilia a sexual orientation? Archives of Sexual Behavior, 41, 231-236.
< https://www.ipce.info/library/journal-article/pedophilia-sexual-orientation >

Stop It Now (z.d.). Geraadpleegd op www.stopitnow.nl.

Prostasia, VN Luxembourg Guidelines, geraadpleegd op www.prostasis.org

Van Beek, E.M. (2012). Achilleshiel van Nederland, de pedofiel uitgedaagd. Tijdschrift voor Seksuologie, 36, 191-196.
< .jorisoost.nl/lees/opinie/achilleshiel_frame.htm >

Van Beek, E.M., Gerritsma, I. (2016). 40 jaar oefenen op de walgingsreflex. Tijdschrift voor Seksuologie 40-3, 158-166.

Start ] Omhoog  ]