Zedenpolitiek in Nederland Benjamin Rossen & Jan Schuijer Hoofdstuk 11 van:
Benjamin Rossen & Jan Schuijer (Red.), Radicalisering van het overheidsbeleid [Blz. 463] In de voorafgaande hoofdstukken is de reactie van de samenleving op de veronderstelde seksuele gevaren voor kinderen besproken. Daarbij stond centraal wat we aanduidden als "zedenpolitiek", het beleid van de overheid in reactie op dit gevaar. De toegenomen publieke bewustwording rond kindermishandeling, in het bijzonder de seksuele variant daarvan, heeft de manier waarop men tegen seksuele gevaren voor kinderen aankijkt fundamenteel veranderd. De opvatting dat
heeft bij velen het gevoel doen ontstaan dat er snel harde tegenmaatregelen geboden zijn. Dit idee dat er van een crisissituatie sprake is heeft af en toe tot uitbarstingen van massahysterie geleid. De ontwikkelingen in het overheidsbeleid in Nederland en de Verenigde Staten tonen enkele belangrijke parallellen, zij het dat Nederland enkele jaren op de VS achterloopt. De grote lijn in die ontwikkeling was als volgt. In een vroeg stadium, kort nadat in de vakpers en de media de eerste berichten zijn verschenen omtrent kindermishandeling, neemt de overheid initiatieven voor een beleid tot bestrijding daarvan. Dit gebeurt met goede intenties en aanvankelijk is het optreden gericht en niet ongenuanceerd te noemen. Mede als gevolg van dit overheidsbeleid neemt de bewustwording rond kindermishandeling toe. Met name de grotere bewustwording van de seksuele variant van kindermishandeling lokt, [Blz. 464] naast integere bestrijders, ook zeer radicale particulieren in het strijdperk. Hun optreden is ongenuanceerd, krijgt mede daarom veel aandacht van de media en appelleert daardoor sterk aan de bij velen sluimerende angst omtrent seksuele gevaren voor kinderen. Doordat hun optreden grote weerklank vindt, is ook de overheid genoodzaakt tot een reactie. Het overheidsbeleid wordt radicaler dan het was, niet alleen door pressie van de kiezers, maar ook doordat een deel van de radicale beweging aansluiting vindt bij overheidsinstanties of doordat de overheid zich geroepen voelt deze beweging te subsidiëren en te betrekken bij de uitvoering van het beleid tegen seksueel misbruik. Het gevolg daarvan is een radicalisering van het overheidsbeleid zelf. Het eerste overheidsinitiatief kwam in de Verenigde Staten in 1974 in de vorm van de Child Abuse Prevention and Treatment Act van Walter Mondale, waarmee overheidsmiddelen ter beschikking werden gesteld voor de bestrijding en preventie van kindermishandeling. De interventie van radicale particuliere zijde kwam in de vorm van het optreden van Judy Densen-Gerber en Robin Lloyd, alsmede door een aantal auteurs, zoals Russelli, Finkelhor en Burgess. Hun stellingname is te herkennen in het beleid dat de overheid in het begin van de jaren tachtig is gaan voeren. Dit beleid is gestoeld op de veronderstelling dat
Zulke bijzondere maatregelen zijn
In Nederland was de ontwikkeling aanvankelijk.enigszins verschillend. Anders dan in de VS, had zich in Nederland in de jaren zeventig een sterke pro-seksuele stroming ontwikkeld, die zich (ondanks tegenwerking van minister van justitie A.A.M. van Agt) had vertaald in een genuanceerder optreden tegen veel zedendelicten. Seksueel contact met kinderen werd op gematigde, of soms zelfs uitgesproken positieve toon in de media besproken. Dit veranderde vrij plotseling in 1981. Een in Utrecht gehouden symposium over het onderwerp "Seksueel misbruik van kinderen" (2 februari 1981) kreeg grote aandacht in de pers, waarin koppen verschenen zoals "Seks met kinderen is altijd gewelddadig" [*1]. Hetzelfde was het geval met het derde internationale congres over Child Abuse and Neglect, gehouden in het april van 1981 aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, waarin seksuele kindermishandeling als een van de hoofddthema's was opgenomen [*2]. Voorts verschenen er publikaties met getuigenissen van incest-slachtoffers, zoals Dochters van Lot door José Rijnaarts. Vanaf dat moment doen zich in Nederland zichtbare overeenkomsten voor met de Amerikaanse ontwikkelingen. Ook in Nederland nam de overheid snel het initiatief over. Met de in juni 1982 in Kijkduin gehouden conferentie over Seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes werd een begin gemaakt met het formuleren van een overheidsbeleid ter bestrijding van zulk geweld [*3]. [Blz. 465] Hoewel op dat moment over de problematiek nog in genuanceerde termen werd gesproken
zou zich een aantal jaren ook in Nederland in het overheidsoptreden een radicalisering voordoen. Die radicalisering blijkt uit de criminele statistiek, die een jaarlijkse verscherping van het vervolgingsbeleid aantoont [(zie de tabel op blz. 404 )]. Ze blijkt ook uit de toonzetting van overheidsstukken. Zo werd nog in 1984 in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel tot herziening van de zedelijkheidswetgeving op de volgende, zorgvuldig afwegende wijze gesproken over de herziening van artikel 247 van het wetboek van strafrecht, waarin seksueel contact met kinderen is strafbaar gesteld:
In 1986 verscheen echter het rapport van de werkgroep-kinderpornografie (werkgroep-de Wit) waarvan de geheel andere toon onmiddellijk opvat. Overtreding van artikel 247 werd hierin zonder meer aangeduid als een "ernstig delict", de daders als "ontuchtplegers" die hun "slachtoffers" vaak met behulp van kinderpornografie "bewerken" [*6]. Uit het rapport blijkt, zoals in hoofdstuk 10 werd betoogd, de invloed die FEl-agent Kenneth Lanning op de opstellers van het rapport, en daarmee op het Nederlandse overheidsbeleid, heeft gehad. De radicalisering van het Nederlandse overheidsbeleid blijkt ook uit het hanteren van dubieuze methoden ten behoeve van de waarheidsvinding, zoals uit de in hoofdstuk 7 opgenomen verslagen van ondervragingen van kinderen blijkt. Hoezeer de radicalisering van het overheidsbeleid in de afgelopen jaren is voortgeschreden wordt geïllustreerd door twee grote zedenzaken die grote aandacht van de media trokken. In de eerste daarvan -- de kwestie Oude Pekela (1987) -- waren het enkele particuliere actievoerders geweest, gegroepeerd rond het plaatselijke artsenechtpaar Jonker, die verantwoordelijk waren voor het vermoeden dat er massaal jonge kinderen waren misbruikt. De overheid probeerde het vuur niet verder aan te wakkeren, al was zij daarin weinig succesvol. In een meer recente zaak in Enschede (september 1991) was het echter de overheid zelf die dit vermoeden gestalte gaf. Volgens het van de plaatselijke politie afkomstige verhaal zou een jongen tussen zijn elfde en twaalfde jaar tientallen kleuters seksueel misbruikt hebben en tot zwijgen hebben geïntimideerd [*7]. Het aantal meldingen zou uiteindelijk de tweehonderd ruim overstijgen. Op het moment dat het verhaal de media bereikte was het kind, inmiddels dertien jaar, al veroordeeld tot tuchtschool en terbeschikkingstelling van de staat. De politie had ouders in de betreffende wijken laten weten dat hun kinderen mogelijk slachtoffer waren van seksueel misbruik en hun geadviseerd te letten op mogelijke tekenen daarvan. Het voorspelbare gevolg was een vloed van meldingen van angstig geworden ouders, die zulke tekenen bij hun kinderen meenden te ontwaren. [Blz. 466] Enkele tientallen kinderen werden verhoord door personen die daartoe naar zeggen van de Enschedese politie speciaal waren opgeleid. Het is bekend dat dergelijke trainingen worden verzorgd door mevrouw F. Lamers-Winkelman, een van degenen van wie wij in hoofdstuk 7 een ondervraging bespraken [*8]. Mevrouw Lamers ontkende betrokken te zijn bij de zaak Enschede, maar was bij de persconferentie van de plaatselijke politie over de zaak prominent aanwezig en voerde er onder meer het woord voor het NOS Journaal. Haar in hoofdstuk 7 weergegeven ondervraging werd zeer ondeskundig uitgevoerd, met als gevolg dat de kinderen tot verklaringen kwamen die niet zozeer de werkelijkheid als wel mevrouw Lamers' vooropgezette indruk van het gebeurde weergaven. Intussen waren de beweringen over het voorval in Enschede uiterst onwaarschijnlijk. Het geloven van de suggestie dat een zeer jonge jongen in anderhalf jaar tijd meer dan tweehonderd kleuters zou hebben misbruikt en hen allen zou hebben kunnen laten zwijgen vraagt een buitengewone verbeeldingskracht. Een waarschijnlijker verklaring voor het gebeurde is dat zich in deze zaak, die overigens zeer wel met een serieuze aangifte begonnen kan zijn, dezelfde dynamiek heeft voorgedaan als in Oude Pekela:
Wat betreft de veroordeelde jongen zelf: hij zou zijn slachtoffers op foto's van schoolklassen hebben weten aan te wijzen. De Enschedese politie gaf echter desgevraagd toe dat de betrouwbaarheid daarvan niet is gecontroleerd, met name door hem foto's van schoolklassen uit andere gemeenten te laten zien. Als hij daarop ook kinderen had aangewezen was duidelijk geworden dat zijn verklaring onbetrouwbaar was [*9]. Terwijl de zaak Oude Pekela zijn oorsprong nog vond in beweringen van particuliere actievoerders als dokter Jonker, was in Enschede de overheid zelf de gangmaker. Het is deze radicalisering van het overheidsbeleid die zich eerder in de Verenigde Staten had voorgedaan. Wankele premissenDie radicalisering houdt verband met de verspreiding van opvattingen
Zulke opvattingen rusten niet altijd op een deugdelijke wetenschappelijke onderbouwing; ze zijn veeleer gebaseerd op speculatieve theorieën die door leken en beroepsmensen zijn opgesteld in antwoord op een verondersteld "nieuw" probleem. In feite gaat het hierbij niet zelden om een vorm van collectieve zinsbegoocheling: diverse premissen waarop de aanpak door justitie en hulpverlening is gebaseerd zijn wankel. [Blz. 467] Een van die premissen, die vooral sinds de jaren tachtig opgeld heeft gedaan, is dat kinderen altijd de waarheid vertellen over seksueel misbruik. Doordat er steeds meer aanwijzingen zijn gekomen van het tegendeel, lijkt het onvoorwaardelijke geloof in deze stelling enigszins op zijn retour. De ervaring heeft geleerd dat wat kinderen over seksuele ervaringen vertellen sterk kan afhangen van de manier waarop zij zijn ondervraagd. Eveneens aanvechtbaar is de opvatting dat kinderen niet spontaan tot onthullingen over seksuele ervaringen komen en dus hiertoe onder druk moeten worden gezet. Voor deze visie worden diverse argumenten aangedragen:
Zulke omstandigheden kunnen zich wellicht inderdaad voordoen; het misleidende element is echter dat, wanneer het kind niet verklaart misbruikt te zijn, bij voorbaat wordt verondersteld dat de genoemde factoren hier een rol spelen. Op basis van die veronderstelling wordt op het kind tijdens de ondervraging pressie uitgeoefend, met als gevolg dat het onbetrouwbare verklaringen kan gaan afleggen die juist de vooronderstellingen van de ondervrager bevestigen. De hierboven genoemde verklaringen voor het zwijgen van het kind zijn onfalsifieerbaar; ze lenen zich niet voor wetenschappelijke toetsing. Wanneer het kind zegt dat het is misbruikt, is het inderdaad misbruikt. Wanneer het niet zegt misbruikt te zijn, is het óók misbruikt, maar wil of kan het dat niet vertellen. Bovendien bestaat er nog veel onbegrip over de seksueel-expliciete "anatomisch correcte" poppen. Dit onbegrip bestaat in twee vormen.
De suggestie is daardoor gewekt dat een ondervraging zonder poppen per definitie betrouwbaarder resultaten zou opleveren. Dit is niet waar. Zoals uit de in hoofdstuk 7 weergegeven ondervragingen blijkt, is het probleem veeleer dat maatschappelijk werkers door hun wijze van optreden de kinderen zodanig beïnvloeden dat laatstgenoemden de vooropgestelde vermoedens van hun ondervragers bevestigen. [Blz. 468] De InquisitieDat op kinderen pressie wordt. uitgeoefend, heeft te maken met twee andere veronderstellingen waarvan de algemene geldigheid betwijfeld kan worden.
In de zaak die zich in het Engelse Cleveland afspeelde [(zie hoofdstuk 3)] werd ervan uitgegaan dat de kinderen uit loyaliteit jegens hun ouders zwegen over het (veronderstelde) seksuele misbruik. Het was om hen in staat te stellen tot het doen van de louterende onthulling dat zij zo snel mogelijk bij hun ouders werden weggehaald. Hetzelfde gebeurde in soortgelijke massa-zaak in het Engelse Rochdale en de Schotse Orkney-eilanden in 1990, op grond van ongeloofwaardige veronderstellingen dat de kinderen slachtoffer waren van rituele mishandeling door Satansvereerders, evenals dat trouwens al veel eerder in het Amerikaanse Jordan, Minnesota, en elders was gebeurd. Dat de Rochdale- en Orkney-zaken zich konden voordoen, wijst erop dat er in Engeland weinig lering was getrokken uit de affaire in Cleveland. Wellicht. kwam dit doordat in de publiciteit over de Cleveland-affaire vooral de rol werd belicht van de arts Mariette Higgs, wier veronderstelling dat de "anale-verwijdingsreflex" bij kinderen wees op seksueel misbruik inderdaad een belangrijke factor was in de escalatie van het schandaal. Maar daardoor werd eraan voorbij gegaan dat die escalatie zich nooit zou hebben voorgedaan zonder dat Higgs' werk in brede kring was gesteund. Haar ideeën verspreidden zich via seminars en gesprekken in de wandelgangen. Het maatschappelijk werk, onder aanvoering van Sue Richardson, ging geheel met mevrouw Higgs mee en droeg actief bij aan de uithuisplaatsing van de kinderen. Het gebruik van seksueel-expliciete poppen vormde eveneens een bouwsteen in het drama. De onder druk afgelegde "onthullingen" van de kinderen werden binnen het hulpverleningsapparaat in brede kring geloofd. Het raamwerk van vooronderstellingen over de veelvuldigheid van seksueel misbruik, de methoden om zulk misbruik vast te stellen en de wijze waarop hiertegen moest worden opgetreden werd in brede kring gedeeld. Er werd pas aan de rem getrokken toen de ouders die van misbruik werden verdacht zich verenigden en met tegenacties de aandacht op zich vestigden. [Blz. 469] De Cleveland-zaak kan ook worden toegeschreven aan de effecten van het Britse televisieprogramma Childwatch, bedoeld om de kijkers bewust te maken van de problematiek van seksuele kindermishandeling, en Childline, een telefonisch meldpunt waarlangs tot ingrijpen kan worden opgeroepen bij verdenking van kindermishandeling. Sue Richardson was ten tijde van de Cleveland-affaire betrokken bij de voorbereiding van Childwatch. Doordat in de publiciteit vooral de rol van Dr. Higgs werd beklemtoond, leek Cleveland een incident, veroorzaakt door een toevallig overijverige dokter. Haar optreden weerspiegelde echter het geloof van een groot deel van het justitie- en hulpverleningsapparaat [*11]. Zo kon de kwestie zich herhalen in Rochdale. Hetzelfde deed zich voor bij de Nederlandse pendant van Cleveland: de affaire rond het Vlaardingse medisch kinderdagverblijf "De Bolderkar" in december 1988, waar eveneens een groot aantal kinderen uit huis werd geplaatst en ouders strafrechtelijk werden vervolgd. Er werd niemand veroordeeld. De zaak-Bolderkar wekte veel verontwaardiging, maar ook hier werd in de publiciteit vooral de schuld gelegd bij een overijverig optredende therapeute. Deze kwestie had niet tot gevolg dat er aan het op dubieuze wijze ondervragen van kinderen een einde kwam, zoals in hoofdstuk 7 van deze bundel is aangegeven. De zaak-Bolderkar kwam, evenals Jordan, Cleveland en Rochdale in het nieuws doordat er een groot aantal ouders tegelijkertijd in staat van beschuldiging werd gesteld. Zij herkenden elkaars situatie en konden daardoor ook gezamenlijk tegenacties ondernemen. Maar tegelijkertijd doen zich de naamloze, individuele gevallen voor, zoals die waarbij de in hoofdstuk 7 opgenomen ondervragingen van kinderen plaatsvonden. Hierbij vormt zich geen groep van getroffen beschuldigden en men kan vooralsnog slechts gissen hoeveel verdachten door ondeugdelijke ondervragingsmethoden zonder deugdelijke bewijsvoering achter de tralies zijn verdwenen. De school als waakhondHet Engelse televisieprogramma Childwatch vindt in Nederland zijn tegenhanger in het project Over sommige geheimen moet je praten, dat in september 1991 van start ging. Het beeldmateriaal zal worden uitgezonden in de vorm van films en spotjes. Het is gericht op de kinderen zelf, maar bovendien op bewustmaking van onderwijskrachten aan wie de wijze van handelen bij vermoeden van misbruik of mishandeling wordt bijgebracht. Hun. worden daartoe "routekaarten" gegeven die stap voor stap laten zien hoe de diverse takken van de kinderbescherming moeten worden benaderd. Het doel van het project is kinderen aan te sporen niet met hun geheim te blijven rondlopen indien zij mishandeld worden, maar het te melden aan een vertrouwd persoon, bij voorbeeld een onderwijzer. Daar blijft het echter niet bij: ook personen uit de omgeving van het kind (onderwijzers, klasgenootjes) worden aangemoedigd, vermoedens dat het mishandeld is, te melden. Dit laatste maakt het project riskant. [Blz. 470] Het project lijkt te berusten op de veronderstelling dat leraren en klasgenoten kunnen beoordelen of melding in een gegeven geval terecht is en bovendien door het kind in kwestie gewenst wordt. Leraren, en zeker klasgenootjes, zijn daarin niet deskundig en, meegevoerd door de boodschap van de programmamakers dat seksueel misbruik en mishandeling plaatsvinden op een ongedacht grote schaal, zullen sommigen van hen ertoe geneigd zijn, misbruik te zien waar dit niet gepleegd is. Dat probleem zou ten dele gecompenseerd kunnen worden indien kinderbescherming, politie en justitie vervolgens een adequate zeef vormen om valse van ware aantijgingen te onderscheiden en steeds zouden handelen in overeenstemming met de wil van het betrokken kind. Elders in dit boek hebben we uiteengezet dat juist ten aanzien hiervan de situatie nog veel te wensen overlaat. De pogingen om de bewustwording van kindermishandeling te vergroten zouden gepaard dienen te gaan met verbeteringen in de opsporingsmethoden ter preventie van valse beschuldigingen en met waarborgen dat de wens van het kind steeds wordt gerespecteerd. De beklemtoning van de rol van onderwijzend personeel, dat wordt getraind op het herkennen van "tekenen van seksueel misbruik" en dat wordt aangespoord tot samenwerking met kinderbescherming, politie en justitie, kan ertoe leiden dat het onderwijssysteem kenmerken krijgt van een netwerk van particuliere zedenpolitie. Dat roept ethische en politieke vragen op. Ouders zijn verplicht hun kinderen naar school te sturen. Men kan daarom betogen dat de overheid de verplichting heeft, te voorkomen dat van scholen opsporingsorganen worden gemaakt. Wanneer het onderwijs echter gaat functioneren als ogen en oren van justitie, wordt hun taak meer die van politie dan van mede-opvoeder. De overheid heeft niet het recht haar eigen waarden op te leggen, behalve het waarborgen van ieders keuzevrijheid. Programma's als deze, die in plaats van preventie-programma's in feite opsporingsprogramma 's zijn, wekken vaak de suggestie dat het kind zich in de weergegeven situatie zonder misverstanden zal herkennen, dat het na de melding in een begripsvolle omgeving wordt opgevangen waarna alles weer goed komt. Aan veel mogelijke effecten wordt echter in het ontwerpen van de programma's vaak geen aandacht besteed, noch worden ze vaak na uitvoering van het programma aan een evaluatie onderworpen. Krivacska, die wel een evaluatie uitvoerde (zie hoofdstuk 8) heeft laten zien dat het belangrijkste effect eruit bestond dat kinderen vaker een onschuldige situatie als "misbruik" gingen aanmerken. Wanneer een kind als gevolg van het programma ten onrechte gaat vermoeden dat het misbruikt is, zijn er twee mogelijkheden.
[Blz. 471]
Indien Over sommige geheimen moet je praten dezelfde uitwerking op kinderen heeft als het door Krivacska besproken CAPP, zal het programma een stijging van het aantal valse beschuldigingen van misbruik tot gevolg hebben en bovendien tot toenemende psychische problemen leiden bij kinderen die het (al of niet vermeende) misbruik niet melden. Programma 's tot preventie van kindermishandeling dragen veelal de pretentie met zich, "kind-gericht" te zijn. Degenen die de programma's ontwerpen stellen dat deze kinderen meer macht geven om mishandeling te voorkomen of daar een einde aan te maken. In werkelijkheid zijn de programma's zelden kind-gericht. Ze zijn erop gericht het kind te ervan overtuigen dat het op handelingen waarvan het leert hen als mishandeling te onderkennen, alleen mag reageren door er een derde over in te lichten. Dit betekent dat kinderen die werkelijk zijn mishandeld, of die dat door het programma zijn gaan denken, een meldingsplicht krijgen opgelegd. Een werkelijk kind-gerichte aanpak is er op gericht, de machtspositie van het kind te vergroten. Daarvoor zijn drie dingen noodzakelijk.
Preventie-programma's falen doorgaan op alle drie fronten.
[Blz. 472] Dit leidt ertoe dat het een grotere kans loopt op een gevoel van medeverantwoordelijkheid voor en schuld over het misbruik, precies hetgeen het programma juist beoogde te voorkomen. Een andere
mogelijkheid is dat het kind, onzeker en aarzelend, het gebeurde inderdaad
meldt, maar tegelijkertijd tweeslachtige gevoelens blijft houden jegens degene
die de mishandeling gepleegd heeft. Wanneer deze onthulling verreikende, zo niet
dramatische gevolgen voor het leven van het kind heeft (zoals een volledige
breuk met de incest-plegende vader, diens gevangenneming en een uiteenvallen van
het gezin) dan kan dit op het kind terugslaan in de vorm van zelfverwijt, woede
en nieuwe innerlijke conflicten. zodra het kind melding maakt van een voorval dat door de kinderbescherming als mishandeling wordt aangemerkt, is het kind zelf de controle kwijt. Over de maatregelen die vervolgens genomen worden, heeft het geen vrije zeggenschap. Wanneer het kind duidelijk gemaakt zou worden dat het, ook wanneer het een voorval meldt, , in de hand blijft houden wat er daarna gebeurt, zal het mogelijk óók minder aarzelend staan tegenover melding van gebeurtenissen die het zelf als misbruik ervaart. Een relatie tussen ouders en kinderen, zelfs als daarin incest of mishandeling voorkomen, heeft toch naast de negatieve, ook vaak positieve aspecten. Dat daardoor kinderen een tweeslachtige houding tegenover hun ouders hebben, wordt wel onderkend, maar door de incestbestrijding vooral gezien als aanleiding om de nog bestaande loyaliteit van kinderen tegenover hun ouders te breken (met name door de kinderen van de ouders te scheiden). Kinderen willen hun ouders doorgaans niet kwijt; ze willen dat het misbruik stopt. Een herstel van de relatie, zonder dat er nog misbruik plaatsvindt, is dan, indien mogelijk, de aangewezen weg. Dit is echter niet de vaste aanpak van de gevestigde incestbestrijding. Zo stelt Els Nieskens, voormalig directeur van Huize Clara Fey in Roermond, dat zij met haar werkwijze steeds weer op de tegenstand stuitte van de hoofdstroming in de incestbestrijding [*l2]. Zij had waargenomen dat meisjes getraumatiseerd kunnen raken wanneer hun aangifte leidt tot gevangenzetting van de vader en uiteenvallen van het gezin. Haar aanpak is erop gericht vaders en dochters te Ieren, begrip te krijgen voor elkaars drijfveren, gevoelens en ervaringen en waar mogelijk op het herstel van de relatie zonder dat er verder misbruik plaatsvindt. Hoewel deze aanpak elders wel waardering heeft gevonden [*13], wordt ze naar eigen zeggen door de gevestigde incestbestrijding buitengesloten omdat ze niet werkt volgens het zwart-witte "vader is de dader" adagium en omdat ze haar cliënten waar mogelijk buiten de sfeer van justitie wil houden. [Blz. 473] TegenwichtWanneer aan een raamwerk van vooronderstellingen zoveel geloof wordt gehecht, is het moeilijk, een tegengeluid over het voetlicht te brengen. Nieuwe ideeën, die de bestaande orthodoxie uitdagen, zijn aanvankelijk kwetsbaar en vluchtig en een gemakkelijke prooi wanneer ze niet alle twijfel uitsluiten. De ontwikkeling van een nieuw idee vereist ook dat op veel terreinen tegelijk andere opvattingen terrein winnen. Het denken van de individu wordt gevormd door het debat met zijn omgeving. Het vormen van ideeën is een collectief proces. Wanneer iemand twijfel uit aan het nut van seksueel-expliciete poppen, maar leeft en werkt in een omgeving die deze onzekerheid niet deelt, wordt zijn positie al snel wankel. Sociaal-psychologische factoren spelen een rol in het handhaven van de consensus en de deviante partij wordt buitenspel gezet, gehoond of belasterd. Daardoor is collectieve zinsbegoocheling moeilijk te bestrijden, ongeacht of de tegenargumenten hout snijden. Genuanceerde geluiden vormen op zich al geen pakkend media-nieuws, dat is des te meer zo wanneer ze afkomstig zijn van personen buiten de gevestigde instellingen. Actiegroepen moeten krachtig en ongenuanceerd stelling nemen, willen ze althans in brede hing gehoord worden. De bestrijders van seksueel misbruik van het eerste uur hebben dat zelf ervaren (zie hoofdstuk 1). Hun succes kwam echter zo snel en massaal, dat hun mentaliteit er niet altijd gelijke tred mee heeft kunnen houden. Hun retoriek is soms nog steeds die van de Gideonsbende die het moet opnemen tegen wijdverspreid ongeloof en bagatellisering van de ernst van het seksueel misbruik. Dit bleek onder meer bij de verontwaardiging van de kant van de incestbestrijding op de commotie over de Bolderkar-affaire. Er zou een "hetze" tegen de Bolderkar-medewerkers zijn gevoerd
de medewerkers van de Bolderkar werden
Volgens de laatstgenoemde auteur was de schok van de Bolderkar-affaire veroorzaakt door de "harde confrontatie met een verdrongen of onverdraaglijke werkelijkheid" dat ouders op grote schaal hun kinderen seksueel misbruiken. Professor Baartman kon zich
Zulke uitlatingen wijzen op een gebrek aan ontvankelijkheid voor kritiek en op een zich bedreigd voelen door argumenten waartegen de incestbestrijding kennelijk onvoldoende verweer heeft. Verdachtmakingen als zouden de critici seksueel misbruik niet serieus nemen zijn immers altijd het laatste wapen van degene die geen argumenten meer heeft. De vraag kan echter ook worden gesteld waarom de opwinding over de Bolderkar zo'n schok was voor de incestbestrijders. Hun overkwam in zekere zin hetzelfde als de beweging die zich in de jaren zeventig sterk had gemaakt voor de emancipatie van pedofilie. Meegevoerd door de pro-seksuele wind van de jaren [Blz. 474] zeventig had deze beweging zich laten verleiden tot een irreëel radicale stellingname
aanvankelijk zonder dat dit een corrigerende tegenstroom uitlokte. In de jaren tachtig kwamen de getuigenissen over seksueel misbruik in de kinderjaren los en bleken de ideeën waarin de pedofIlie-beweging zelf was gaan geloven, bepaald niet boven kritiek verheven: met een schok kwam men weer tot de realiteit waarmee het contact was verloren en jarenlang speelde de beweging geen rol van betekenis meer. De bestrijding van seksueel misbruik ondervond gedurende de jaren tachtig van links tot rechts bijna onvoorwaardelijke steun. Haar streven appelleerde dan ook aan de gevoeligheden langs het gehele politieke spectrum:
Toen de zaak-Oude Pekela in Nederland speelde [(zie hoofdstuk 10)] was het linkse blad Vrij Nederland er al evenzeer overtuigd dat zich in dit dorp het demasqué van een doorgeschoten seksuele liberalisatie had voorgedaan als de fundamentalistisch-christelijke Evangelische Omroep dat was. De bestrijding van seksueel misbruik deed ook een beroep op het kwade geweten van velen: seksueel geweld en misbruik was inderdaad tijdens de seksuele revolutie van de decennia daarvoor nogal eens over het hoofd gezien. De kater die dit veroorzaakte stond fundamentele kritiek op de incestbestrijding (en zelfs op de soms gewelddadige acties van vrouwen tegen porno) vooralsnog in de weg. Bij gebrek aan maatschappelijke correctie kon de bestrijding van werkelijk en vermeend seksueel misbruik ongeremd worden doorgezet. De Bolderkar-affaire brak de ban: voor het eerst was werkelijke kritiek hoorbaar en de incestbestrijders, daaraan niet meer gewend, reageerden verontwaardigd en in verwarring. De kritiek in de pers was inderdaad soms buitengewoon fors. Het is niet uit te sluiten dat dit mede kwam doordat de incestbestrijding als gevolg van de affaire voor het eerst haar aureool van morele superioriteit verloor. Kritiek op haar leefde wel, maar men kon deze moeilijk uiten zonder het odium op zich te laden, seksuele kindermishandeling niet voldoende ernstig te nemen. Plotseling was kritiek echter weer geoorloofd en de golf die daarvan vervolgens loskwam had iets van het leeglopen van een stuwmeer. Deze omslag in de stemming had ermee te maken dat de incestbestrijding plotseling zelf als dreiging werd ervaren. Ondanks het veelgehoorde credo "De vader is de dader", kwam voor de gemiddelde, niet-incestplegende ouders, de dreiging voor hun kinderen toch vooral van buiten het gezin. De child molester werd gevreesd als de indringer in het gezin. Zolang de bestrijding van seksueel misbruik bestond uit het achter de tralies zetten van de plaatselijke pedofiel, of uit ingrijpen in wat per definitie andere gezinnen waren, ging daarvan voor het eigen gezin geen dreiging uit. De schok die de Bolderkar-kwestie bij het publiek veroorzaakte kwam door het besef dat hulpverleners en justitie, evenals in Cleveland en Rochdale, "zomaar" kinderen uit huis kunnen nemen, zonder dat men daar als ouders veel tegen kon doen. De incestbestrijding was zelf de indringer [Blz. 475] geworden en dreigde daardoor, evenals eerder de met de pedofiel was gebeurd, in de rol van volksduivel te worden geplaatst. Veel duidelijker nog dan in Nederland bleek dat in Engeland uit de houding van de trendgevoelige boulevardpers. Deze had jarenlang in de haar zo kenmerkende stijl te hoop gelopen tegen werkelijke en vermeende plegers van seks met kinderen. Na de zaken in Cleveland, maar meer nog na die in Rochdale en de Orkney-eilanden, draaide deze pers om als een blad aan de boom en begon de voor deze zaken verantwoordelijke maatschappelijk werkers in al even weinig dubbelzinnige terminologie de oren te wassen. De uitzonderingstoestandIn een aankondigingsfolder voor de International Conference on Multiple Personality Disorder, te houden in Amsterdam in mei 1992, troffen we het volgende citaat aan:
Dit precedent wordt genoemd als aanwijzing dat in Nederland traditioneel veel aandacht wordt geschonken aan de gevolgen van traumatisering. In dit verband wordt ook opgemerkt dat Nederland relatief sterk openstaat voor nieuwe ontwikkelingen in Noord-Amerika. Wat de schrijvers van dit citaat nog niet wisten, was dat juist de door hen genoemde rechtszaak zou duidelijk maken hoe riskant het oprekken van rechtsregels, zoals hier door de rechtbank, in feite is. Het ging hier om een geruchtmakende incest-zaak die zich zou hebben afgespeeld in het dorp Maurik. De verklaring van het meisje had slechts bestaan uit het geven van korte knikjes op de door hulpverleners gestelde vragen. Tot een mondelinge verklaring zou ze, aldus de maatschappelijk werkers, niet in staat zijn. De zaak werd echter gecompliceerder toen de vrouw wel in staat bleek aan te dringen op gratie voor haar broers, die tot vier en vijf jaar waren veroordeeld. Hun advocaat interpreteerde deze verklaring als intrekking van de beschuldiging en diende een herzieningsverzoek in [*17]. Dat de onschuld van de broers hierdoor alsnog is vastgesteld kan men wellicht niet zeggen; een veroordeling dient echter plaats te vinden op grond van wettig en overtuigend bewijs dat de verdachten schuldig zijn aan het te laste gelegde. [Blz. 476] In deze zaak lijkt de angst om misschien een incestpleger te laten lopen zwaarder gewogen te hebben dan de noodzaak van een zorgvuldig strafproces. Een ander voorval betreft de weigering van het RIAGG in Zwolle, de videoband van een ondervraging af te staan aan een door de verdediging in een incest-zaak aangewezen getuige-deskundige. De rechter-commissaris schreef laatstgenoemde:
Dit betekent dat een instelling als het RIAGG inderdaad rechtens kan weigeren een opname van een ondervraging af te staan en daardoor een adequate contra-expertise ten behoeve van de verdediging onmogelijk maken. Indien de wetgever hieraan geen einde maakt, zullen ondervragers als het ware achter een blinde muur kunnen "vaststellen" dat een kind seksueel is misbruikt, met als mogelijk gevolg dat de rechter de verdachte zal veroordelen op grond van verklaringen waartegen de verdediging geen toereikend verweer heeft kunnen formuleren. Het is daarom van belang dat de verdediging een ongelimiteerd recht krijgt tot het doen uitvoeren van een contra-expertise, zonder dat daarover (zoals thans nog geldt) van geval tot geval door de rechter moet worden besloten. Immers, bij zo'n beslissing vindt de rechter reeds tegenover zich een dossier waarin door deskundigen wordt betoogd dat er inderdaad van seksueel misbruik sprake was, en daartegenover de verdediging met vooralsnog lege handen. Het is niet ondenkbaar dat de rechter hierdoor reeds bij voorbaat ten gunste van de deskundigen van het OM wordt beïnvloed. Dit aanvaarden van een non-verklaring als rechtsgeldig bewijs, en het tegenwerken van een getuige-deskundige van de verdediging staan niet op zichzelf. De voorvallen maken deel uit van een systematische neiging bij politie, justitie, rechterlijke macht, maatschappelijk werk en politiek om voor seksuele delicten (en met name seksuele delicten waarbij kinderen zijn betrokken) een juridische uitzonderingstoestand te creëren. Opdat strafvervolging en veroordeling zo min mogelijk in de weg wordt gelegd, worden gevestigde rechtsbeginselen en zelfs grondrechten juist bij deze delicten steeds weer aan de kant geschoven. In de Verenigde Staten zijn de regels omtrent het toelaten van getuigenverklaringen "van horen zeggen" voor deze zaken versoepeld, en wordt de verdediging een onbelemmerde toegang tot getuigenverklaringen en getuigen a charge ontzegd. Personen die slachtoffer zijn geworden van een uitlok-actie door undercoveragenten, kunnen er zich doorgaans succesvol op beroepen dat het door hen gepleegde misdrijf is uitgelokt; als het gaat om een uitlok-aktie inzake kinderporno wordt hun die mogelijkheid onthouden. Het kind Bobby
Fijnje, die in Florida terecht stond op verdenking van seksueel misbruik op
grote schaal, werd bijna twee jaar in verzekerde bewaring gesteld en berecht als
een volwassene, in strijd [Blz. 477] In Nederland was het reeds "normaal" dat de verdediging niet de vrijheid heeft om getuigen te horen in de rechtszaal of vrije toegang heeft tot elders afgelegde getuigenverklaringen. Hier wordt de uitzonderingstoestand in de hand gewerkt door het aanvaarden van non-verklaringen als bewijs, door maatregelen zoals een verlenging van de verjaringstermijn van seksuele delicten met kinderen [*19].
Ook blijkt het scheppen van een uitzonderingstoestand voor seksuele delicten uit pogingen, verdachten van seksuele delicten te verplichten tot DNA- en AIDS-tests, in strijd met de grondwettelijke waarborgen tegen aantasting van de integriteit van het menselijk lichaam. Steeds weer gaat het om een schijnbaar beperkte uitzonderingsbepaling, afgedwongen door een krachtig groepsbelang dat geen tegenwicht krijgt van enige beweging die de bescherming van de zoveel algemenere rechtsbeginselen behartigt. In feite vindt deze trend reeds een oude voorloper in de vanzelfsprekendheid waarmee pornoverboden altijd (en zonder steekhoudende argumentatie) zijn aanvaard als uitzondering op de vrijheid van drukpers. Wanneer bij vermoeden van seksueel misbruik geconcludeerd moet worden dat een strafrechtelijke afhandeling daarvan zich niet verdraagt met de bestaande beginselen van rechtszekerheid, is te vaak de reflex dat dan de bestaande rechtsregels maar wat moeten lijden. Algemene rechtsbeginselen worden dan gezien als een menukaart, waarvan men naar hartelust die principes kan selecteren die op het gegeven moment politiek goed uitkomen, en waarvan men de andere kan veronachtzamen. Uiteindelijk zal zo geen rechtsbeginsel meer veilig zijn.
|