Passages
uit van: Seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-katholieke kerk Commissie Deetman, Balans, 2011. 8.1 Vooraf [Blz 503] Op 7 mei 2010 zijn aan de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen tien vragen voorgelegd. Deze vragen zijn op 11 mei 2010 als onderdeel van een voorstel voor een onderzoeksopzet goedgekeurd. De Onderzoekscommissie sluit haar eindrapportage af met haar belangrijkste bevindingen, antwoorden op de vragen en aanbevelingen onder de voorbehouden elders in dit eindrapport gemaakt. Alvorens dit te doen hecht de Onderzoekscommissie eraan te wijzen op een naar haar mening uiterst belangrijk uitgangspunt voor de beoordeling van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk tussen 1945 en 2010. Uit het onderzoek is gebleken dat de omvang in percentages betrekkelijk gering is. In absolute aantallen gaat het om een serieus probleem: enige tienduizenden minderjarigen hebben te maken gehad met lichte, ernstige of zeer ernstige vormen van grensoverschrijdend seksueel gedrag. Vaak gaan slachtoffers al decennialang gebukt onder misbruikervaringen en hebben ze daarvoor bitter weinig gehoor gevonden. Dat gaat gepaard met problemen voor hen, hun naaste familie en omgeving, problemen die ook de komende tijd aandacht – soms zelfs professionele begeleiding – behoeven. Het is volgens de Onderzoekscommissie overigens vanwege de complexiteit van risicofactoren onmogelijk om stellige uitspraken te doen over de ‘psychische gevolgen van seksueel misbruik’. Dit komt omdat psychische klachten, zoals eerder opgemerkt, door veel meer factoren worden beïnvloed. Daarom laat zich niet eenvoudig vaststellen wat de oorzaak van bepaalde klachten is. Onderzoek naar de samenhang tussen seksueel misbruik en psychische symptomen is in methodologisch opzicht uiterst moeilijk. Met dit in het achterhoofd waagt de Onderzoekscommissie zich niet aan algemene uitspraken over de vraag of en in welke mate het seksueel misbruik dat wordt gerapporteerd verantwoordelijk is voor eventuele huidige en eerdere psychische problemen. Maar ook waar een oorzakelijk verband tussen seksueel misbruik dat in het verleden zou hebben plaatsgevonden en latere psychische klachten niet of [Blz 504] moeilijk aan te tonen valt, bestaat er voor de Rooms-Katholieke Kerk een morele plicht om degenen serieus te nemen en bij te staan die zich met klachten melden die zij wijten aan ervaringen met seksueel misbruik waarbij plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk betrokken waren. Deze morele plicht weegt des te zwaarder omdat het de Rooms-Katholieke Kerk is die zich publiekelijk als hoedster van waarden en normen op zedelijk gebied manifesteert. Gelijktijdig moet worden vastgesteld dat juist de schending van die waarden en normen door personen werkzaam in de Kerk bij velen – binnen en buiten de Kerk – een gevoel van ontreddering heeft veroorzaakt. 8.2 Omvang en aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk tussen 1945 en 2010 Het gegeven dat zoveel meldingen bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen zegt niet genoeg om uitspraken te doen over de omvang en de aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. De Onderzoekscommissie heeft daarom andere wegen moeten zoeken om een wetenschappelijk onderbouwde schatting te geven van de omvang en van de aard van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Zij heeft hiervoor gebruikgemaakt van een survey-onderzoek onder 34.234 Nederlanders van veertig jaar en ouder. Bij de interpretatie van de gegevens uit het survey-onderzoek hanteert de Onderzoekscommissie enige voorzichtigheid, omdat het om onderzoek gaat dat tot ver in het verleden terugkijkt, het geheugen feilbaar is en er verschillende opvattingen zijn over wat onder misbruik moet worden verstaan. 1. Seksueel misbruik van minderjarigen in Nederland Uit dit met hulp van TNS NIPO uitgevoerde onderzoek blijkt dat één op de tien Nederlanders voor het achttiende jaar tegen zijn of haar zin seksueel is benaderd door een meerderjarig niet-familielid
Het percentage Nederlanders dat blijkens de survey daar mee te maken heeft gehad onder degenen die rooms-katholiek zijn opgevoed, is iets hoger dan onder degenen die niet rooms-katholiek zijn opgevoed. Seksueel misbruik van minderjarigen komt dus op een schaal voor die groot is. Het betreft één op de tien Nederlanders van veertig jaar en ouder. Het gaat hier om seksueel misbruik in de ruime betekenis van het begrip: lichte, matige maar ook ernstige vormen van grensoverschrijdend gedrag jegens minderjarigen. [Blz 505] 2. Seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen Ook is nagegaan hoe groot het risico was op ongewenste seksuele benadering van degenen die als kind in instellingen (internaten, kostscholen, seminaries, kindertehuizen) verbleven. Dat risico lag twee keer zo hoog als het landelijk gemiddelde. Er is wat dat betreft geen betekenisvol verschil tussen roomskatholieke en andere instellingen. 3. Seksueel misbruik van minderjarigen door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk Van de Nederlanders van 40 jaar en ouder heeft één op de honderd (0,9 procent) tot één op de driehonderd (0,3 procent) ervaring met ongewenste seksu ele benadering voor het achttiende jaar door een pleger die werkzaam was binnen de Rooms-Katholieke Kerk. 4. Beredeneerde schatting van de omvang van seksueel misbruik van minderjarigen door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk Het aantal slachtoffers dat met het rooms-katholieke geloof is opgegroeid, een deel van hun jeugd heeft doorgebracht in een rooms-katholieke instelling en seksueel misbruik voor hun achttiende in de periode tussen 1945 en 1981 meldt door plegers die werkzaam waren binnen de Rooms-Katholieke Kerk, ligt ergens tussen de 10.000 en 20.000 personen. Dit is een schatting die voorvloeit uit een op verzoek van de Onderzoekscommissie door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) uitgevoerde berekening. Het gaat hier om ervaringen die uiteenlopen van zeer licht tot ingrijpend. Uitgaande van deze schatting en blijkens de aard van het misbruik dat wordt gerapporteerd kan het aantal slachtoffers van zeer ernstige vormen van seksueel misbruik in de genoemde periode geraamd worden op rond de duizend. Het totaal aantal personen dat seksueel misbruik in de genoemde periode door plegers werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk meldt, bedraagt enige tienduizenden. Hierbij mag worden aangenomen dat enkele duizenden van hen ernstige misbruikervaringen hebben opgedaan. 5. Beeldvorming in media Analyse van de spontane meldingen die bij de Onderzoekscommissie binnenkwamen leidt tot conclusies die in hoofdlijnen overeenkomen met het beeld dat in een aantal media is geschetst van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk. Dat is niet verwonderlijk: de media hebben hun berichtgeving gebaseerd op wat door degenen die zich ook bij hen spontaan meldden, vertelden. Zij hebben voor zover bekend geen nader onafhankelijk onderzoek verricht. [Blz 506] Het beeld dat werd geschetst is dat misbruik verweven is met de gesloten en hiërarchische cultuur van internaten, kostscholen, kleinseminaries, opvoedingstehuizen en andere instellingen van de Rooms-Katholieke Kerk. In dat beeld werden meer en minder ernstige vormen van misbruik bovendien doorgaans over één kam geschoren. Tegen de achtergrond van het onderzoek dat met hulp van TNS NIPO is uitgevoerd moet dat beeld op belangrijke punten worden bijgesteld.
8.3 Bestuurlijke verantwoordelijkheid De wijze waarop bestuurlijk verantwoordelijken zijn omgegaan met het seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk kent ernstige tekortkomingen. Deze tekortkomingen zijn aan het licht gekomen in gesprekken van de Onderzoekscommissie met bestuurlijk verantwoordelijken en uit het archiefonderzoek. 6. De gefragmenteerde bestuursstructuur van de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie De Nederlandse kerkprovincie heeft sinds jaar en dag een gefragmenteerde bestuursstructuur. Deze structuur berust op autonomie als bestuurlijk beginsel voor de afzonderlijke bisdommen en voor ordes en congregaties. De bisschoppen zijn onafhankelijk van elkaar verantwoordelijk voor het beleid binnen het eigen bisdom en leggen daarover ook verantwoording af aan de Heilige Stoel, het internationale bestuursorgaan van de Rooms-Katholieke Kerk. Dat bestuurlijke taken overwegend door ambtsdragers van deze Kerk zijn vervuld, heeft bijgedragen aan een gesloten bestuurscultuur zonder afdoende toetsings- en correctiemogelijkheden. Deze bestuurscultuur heeft de gefragmenteerde bestuursstructuur versterkt, waardoor een slagvaardig en krachtdadig optreden in feite onmogelijk is gebleken. Dat is zeker het geval met betrekking tot het probleem van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. [Blz 507] Uit deze bevinding volgt een aanbeveling aan de bisschoppen en hogere oversten. Aanbeveling A. Verantwoording in het openbaar De Onderzoekscommissie wijst op het belang van eendrachtig handelen binnen de Rooms-Katholieke Kerk om nu en in de toekomst samen met de slachtoffers door erkenning, hulp, genoegdoening, nazorg bij te dragen aan herstel van het aangedane leed. Deze eendrachtige aanpak vraagt om een open communicatie tussen bisschoppen onderling, maar ook tussen hen en hogere oversten. Over de inspanningen om met slachtoffers en anderen laagdrempelig bij te dragen aan erkenning, hulp, genoegdoening en nazorg leggen bisschoppen en hogere oversten gezamenlijk in een jaarlijks verslag in het openbaar verantwoording af. 7. Bestuurlijke aandacht voor seksueel misbruik van minderjarigen In tegenstelling tot het beeld dat nu gangbaar is, heeft het probleem van seksueel misbruik van minderjarigen in de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk in Nederland relatief veel aandacht van bestuurlijk verantwoordelijken gekregen. Hoewel seksueel misbruik als zodanig geen gangbare term was tot 2000, is het opvallend dat in archieven voor de periode tot het midden van de jaren vijftig betrekkelijk veel informatie te vinden is over grensoverschrijdend seksueel gedrag van priesters en religieuzen. Deze aandacht en openheid betreffen regelgeving en normering van gedrag, maar ook de beschrijving van casuïstiek. Voor deze periode kan dus zeker niet worden gesproken van onwetendheid op bestuurlijk niveau door een cultuur van zwijgzaamheid in de verschillende bisdommen, ordes en congregaties. Van vèr voor de jaren veertig tot het midden van de jaren vijftig was sprake van een opeenstapeling van gedragsregels die zich richtten op het zedelijk leven van de religieuzen. Daarnaast werd erover gesproken in menig bestuurlijk overleg. Uit het archiefonderzoek naar kerkelijke en religieuze bestuursorganen blijkt dat na het midden van de jaren vijftig de relatief grote aandacht voor seksueel misbruik tamelijk abrupt stopt, een enkele uitzondering uit de late jaren vijftig en zestig daargelaten. Min of meer parallel daaraan verdwijnt het onderwerp
van de bestuurlijke agenda van bisschoppen en hogere oversten. Dat laatste lijkt vooral te wijten aan de toenemende druk vanuit Rome. Aan het eind van de jaren tachtig en aan het begin van de jaren negentig komt het onderwerp weer terug op de agenda om na geruime tijd van advisering en voorbereiding te leiden tot de oprichting van Hulp & Recht in 1995. [Blz 508] Maar dan is het vóórkomen van seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke al lang over het hoogtepunt heen. Onder het voorzitterschap van kardinaal De Jong en zijn opvolger Alfrink was de problematiek van grensoverschrijdend seksueel gedrag van kerkelijk kader jegens minderjarigen bekend. Dat gold ook voor de ambtstermijnen van kardinaal Willebrands en kardinaal Simonis. De Bisschoppenconferentie heeft vanaf het eind van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig te maken gehad met ‘deze zeer ernstige problematiek’ [*1] en met informatie over meldingen bij Hulp & Recht.
8. Cultuur van zwijgzaamheid Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat van onwetendheid geen sprake is geweest. In rede kan niet staande worden gehouden dat in de Nederlandse Rooms-Katholieke Kerkprovincie geen kennis aanwezig was over seksueel misbruik van minderjarigen. Maar hierbij horen wel enkele kanttekeningen. Op spreken over seksueel misbruik van minderjarigen rustte tot het eind van de jaren tachtig in de hele Nederlandse samenleving een taboe. Binnen de gemeenschap van de Rooms-Katholieke Kerk gold bovendien de geslotenheid van de bestuurlijke structuur en cultuur. De vuile was werd – net als in andere organisaties in de Nederlandse samenleving – zorgvuldig binnengehouden. Wat over seksueel misbruik van minderjarigen werd besproken en opgetekend gebeurde met omfloerste bewoordingen. Binnen de katholieke geloofsgemeenschap werd tot de jaren zestig de noodzaak van saamhorigheid en eendracht gecultiveerd. Dat maakte ook gewone gelovigen vatbaar voor angst de naam van de hele geloofsgemeenschap te bezoedelen waardoor seksueel misbruik werd toegedekt en maatregelen uitbleven om verdere schandaalvorming te voorkomen. Aangifte doen behoorde niet tot het bestuurlijke repertoire, noch van de bisschoppen, noch van de religieuze oversten. Dat werd aan de slachtoffers en hun ouders overgelaten, die – voor alle duidelijkheid – daar zeker niet toe werden aangemoedigd. De Onderzoekscommissie plaatst een kritische kanttekening bij de aarzelingen, soms de onwil van kerkelijke en religieuze bestuurders, om het Openbaar Ministerie op de hoogte te stellen. Er bestaat immers een wettelijke plicht om bij verkrachting dit ter kennis te brengen van het Openbaar Ministerie. De maatregelen die tegen plegers werden genomen hadden vooral het karakter van interne maatregelen: overplaatsen, met vervroegd emeritaat sturen of (tijdelijk) op non-actief stellen. [Blz 509] 9. De kwestie van het celibaat Het celibaat is een onderwerp dat van belang is omdat de vraag is gesteld of dit mogelijk een verklarende factor zou kunnen zijn in het vóórkomen van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk. Dat het celibaat dé verklarende factor zou zijn voor de mate waarin binnen de Rooms-Katholieke Kerk seksueel misbruik vóórkomt – een gedachte die zowel in de media als in kerkelijke kring geuit is –, is een stelling waarvoor geen wetenschappelijke onderbouwing bestaat. Deze stelling zou impliceren dat seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk opmerkelijk meer vóórkomt dan in vergelijkbare andere contexten (niet-rooms-katholieke instellingen). Dat blijkt echter niet het geval te zijn als men afgaat op de resultaten uit het op verzoek van de Onderzoekscommissie door TNS NIPO uitgevoerde onderzoek. Aan de andere kant mag, gelet op het door de Onderzoekscommissie uitgevoerde archiefonderzoek en de door haar gevoerde gesprekken, evenmin worden geconcludeerd dat er daarom geen verband bestaat. Het gaat hier om de binnen de Rooms-Katholieke Kerk geldende celibaatsverplichting, de juridische koppeling tussen het priesterambt en de verplichting tot een celibatair leven. Het is die verplichting, zo hebben deskundigen in de geestelijke gezondheidszorg onderstreept, die het kerkelijk kader kwetsbaar kan maken voor diverse vormen van grensoverschrijdend gedrag. De Onderzoekscommissie voegt hier nog aan toe dat velen die – vaak op twaalf- of dertienjarige leeftijd – zich geroepen voelden tot het priesterschap, toen niet hebben beseft wat de verplichting tot het celibaat voor hen persoonlijk inhield. Uit de casuïstiek maakt de Onderzoekscommissie op dat dit met name tot de jaren zestig in een aantal gevallen geleid heeft tot ‘noodseksualiteit’, waarbij na verloop van tijd uittreding en een huwelijk volgden. Het wordt dan ook niet voor onmogelijk gehouden dat, indien sprake zou zijn geweest van een vrijwillig celibaat, die problemen als waarvan sprake is in dit onderzoek zich niet of in mindere mate zouden hebben voorgedaan. 10. Seksualiteit in en uit de taboesfeer Geplaatst tegen de historische en sociaal-culturele context van de periode vanaf 1945 tot nu valt de taboesfeer op waarin seksualiteit zich lange tijd, zowel binnen de Rooms-Katholieke Kerk als in andere delen van de Nederlandse samenleving, heeft bevonden. Voor de Rooms-Katholieke Kerk geldt dat nog steeds een forse spanning bestaat tussen het offciële denken over seksualiteit en algemeen geaccepteerde relatievormen tussen volwassenen. In gesprekken van de Onderzoekscommissie met de rectoren van de opleidingen in Rolduc en De Tiltenberg is de Onderzoekscommissie erop gewezen dat deze spanning risico’s in zich draagt bij de uiteindelijke toelating van priesters. [Blz 510] Of de gekozen combinatie van specifieke selectie-eisen en spirituele begeleiding afdoende is moet worden betwijfeld. De primaire selectie-eis van het celibaat (want zonder dat geen wijding) vergt feitelijk een andersoortige vorming en begeleiding dan louter spiritueel. De Onderzoekscommissie verbindt aan deze bevinding een aanbeveling. Aanbeveling B. Toelating, opleiding, begeleiding en personeelsbeleid De bisschoppen en hogere oversten worden opgeroepen de toelating, de opleiding en de begeleiding van hun priesters en geestelijken kritisch tegen het licht te houden, zoveel mogelijk te harmoniseren en het personeelsbeleid te verbeteren door professionalisering, meer onderlinge samenwerking of zelfs centralisatie. 11. Zorg en aandacht voor de pleger Sinds de jaren dertig hebben kerkelijke en religieuze bestuurders in samenspraak met psychiaters kennis opgebouwd over wat zij konden en moesten doen met plegers van seksueel misbruik. Psychiaters vormden voor hen een klankbord en toetssteen. Inbreng vanuit de psychiatrie garandeerde dat eenzijdig religieus-morele interpretatiekaders verruimd werden met inzichten uit de psychopathologie. Die kaders sloten bovendien aan bij de algemene strafrechttoepassing in Nederland inzake zedendelinquentie. Daarin vervulden psychiaters veelal een scharnierfunctie, wanneer het ging om psychiatrische behandeling en trajecten voor resocialisatie van zedendelinquenten. Psychiaters gaven veelal advies over werkvelden waar misbruikplegers veilig konden werken: niet met minderjarigen, wel onder toezicht en controle. Niettemin heeft het onderzoek uitgewezen dat aan zulke eisen soms slechts tijdelijk werd voldaan. Dit is toe te schrijven aan het ontbreken van een centraal ‘personeelsbeleid’. Door de gefragmenteerde organisatorische structuur van de Rooms-Katholieke Kerk ontbrak en ontbreekt het zicht op de verdere carrière – en dus ook mogelijke recidive – van plegers. Hulpverlening aan plegers van seksueel misbruik met het oog op hun resocialisatie verplaatste zich eind jaren zestig van rooms-katholieke psychiatrische ziekenhuizen naar het extramurale circuit van vrijgevestigde psychiaters en ook psychologen. Die werden ook ingeschakeld bij de al langer bestaande praktijk om priesterkandidaten en priesters met specifieke problemen te laten evalueren en beoordelen. Tegen deze praktijk was vanaf de tweede helft van de jaren vijftig kritiek aangetekend vanuit Rome, waar men de selectie van het eigen kader liever overliet aan de geestelijkheid zelf. Om die kritiek te pareren was het voor kerkelijke en religieuze bestuurders zaak om voor zulke evaluaties en beoordeling psychiaters en psychologen te kiezen die de toets van de kerkelijke kritiek konden doorstaan. De Onderzoekscommissie verbindt aan deze bevinding een aanbeveling. [Blz 511] Aanbeveling C. Nader onderzoek naar rol van psychiatrie Nader onderzoek is nodig om te verhelderen wat de criteria waren die aan deze meestal vrijgevestigde behandelaars werden gesteld. De Onderzoekscommissie stelt echter ook vast dat kerkelijke en religieuze bestuurders in deze situatie gedurende de jaren zeventig en tachtig ook een beroep deden op nieuwe, vaak door priesterordes en priestercongregaties gestichte centra voor bezinning en hulpverlening, zowel in als buiten Nederland. Of deze werkelijk toegerust waren voor de behandeling van plegers van seksueel misbruik met minderjarigen, mag worden betwijfeld. 12. Hulp aan en aandacht voor de slachtoffers De aard van de onderzochte bronnen leent zich eigenlijk niet voor harde uitspraken over de vraag of plegers oog hadden voor wat zij kinderen aandeden. Als het gaat om oog voor de slachtoffers van misbruik aan de kant van de bestuurders, dan stelt de Onderzoekscommissie vast dat er vanaf de jaren negentig gesproken kan worden van een schoorvoetende beleidsmatige prioritering van de slachtoffers. Naar aanleiding van de meldingen van seksueel misbruik in de afgelopen jaren is het regelmatig tot een confrontatie gekomen tussen slachtoffer en pleger, of in het geval van overleden plegers, bestuurders. In de meeste gevallen is door de pleger spijt betuigd. Excuses en ook schadevergoedingen dateren over het algemeen van na 2000. Vóór de jaren negentig is sprake van een gedifferentieerd beeld. De onderzoeksbevindingen ondersteunen de indruk van de Onderzoekscommissie dat het voorkomen van ruchtbaarheid of aangifte bij de politie en het beperken van reputatieschade steeds belangrijke motieven zijn geweest om in contact te treden met slachtoffers en te pogen met hen of hun vertegenwoordigers tot een vergelijk te komen. Uit het onderzoek blijkt dat kerkelijke en religieuze bestuurders daartoe nooit zelf het initiatief namen, maar dit doorgaans alleen deden als zij echt niet anders konden. Dat laatste was dan vaak het gevolg van klachten van ouders, geestelijken of andere betrokkenen – al dan niet onder dreiging van stappen richting politie en justitie. In enkele gevallen – zo blijkt uit de casuïstiek – werd de biecht gebruikt om slachtoffers tot zwijgen te manen. De sociale positie en status van de klager waren van invloed op de reactie van deze bestuurders. Dat realiseerden minderjarige slachtoffers zich overigens ook, zo is de indruk van de Onderzoekscommissie. Jeugdige slachtoffers die aan de bel trokken, werden niet altijd serieus genomen, zo blijkt uit meldingen aan de Onderzoekscommissie. Ze moesten er maar over zwijgen, kregen ze dan te horen. Van enige begeleiding van de slacht offers was geen sprake. Ook kwam voor dat slachtoffers die misbruik aanhangig maakten, als ‘medeplichtige’ beschouwd werden, of als degene die het misbruik had uitgelokt. [Blz 512] Dat laatste veranderde overigens niet onder invloed van nieuwe pedagogische principes, die vanaf de jaren vijftig veld wonnen in het onderwijs en waarin kinderen en hun mogelijkheden meer centraal kwamen te staan. Uit aanvragen tot ontslag van de geloften van religieuzen die zich schuldig hadden gemaakt aan seksueel misbruik, is gebleken dat biechtvaders van plegers van misbruik niet zelden druk op hen uitoefenden om uit te treden. Of dat was om meer slachtoffers te voorkomen of om het aanzien van de religieuze stand te beschermen, is uit dergelijke bronnen meestal niet op te maken. Bleef een klacht niet intern, maar werden hier andere instanties, in casu politie of justitie bij ingeschakeld, dan versterkte dat de positie van het slachtoffer geenszins. De Onderzoekscommissie stelt vast dat kinderen in 24-uursinstellingen van onderwijs en opvoeding kwetsbaarder waren omdat zich daar op dagelijkse basis meer gelegenheid tot (het onopgemerkt blijven van) grensoverschrijdend gedrag voordeed. Dit hing zeker ook samen met de structurele afwezigheid van ouders. Ouders verkeerden bovendien in een achterstandspositie wanneer ze situaties in de context van internaten, tehuizen en gestichten moesten inschatten op basis van verhalen van hun kinderen. Als hun kind vertelde dat het seksueel was lastiggevallen, geïntimideerd of zelfs misbruikt, was die informatie voor hen lastig te wegen. Een dergelijke weging viel vaak uit in het voordeel van de volwassenen aan wie zij de opvoeding en het onderwijs aan hun kind hadden toevertrouwd en wier gezag zij niet wilden ondermijnen. Op dagscholen was die afstand tussen de leefwereld van kinderen en hun ouders veel kleiner, omdat ouders dagelijks met hun kinderen te maken hadden en ook de situaties waar zij in of buiten school verkeerden meestal iets beter kenden. Klachten van ouders bij oversten of schoolbestuurders onder wie de plaatselijke pastoor, meestal de voorzitter van zo’n bestuur, leidden daar tot snelle reacties. Door de meldingen heeft de Onderzoekscommissie aanzienlijk meer zicht gekregen in die klachten van slachtoffers waarin ouders of opvoeders nog niet waren betrokken. Gegevens hierover uit het archiefonderzoek laten vooral bestuurlijke afwegingen zien en verwijzingen naar gemaakte afspraken. Over enige nazorg voor het slachtoffer is in de archieven weinig gevonden. Die vormde klaarblijkelijk geen onderdeel van de afdoening. 13. Een gedifferentieerde, geen algemene conclusie De Onderzoekscommissie heeft geen uitputtend onderzoek gedaan in alle afzonderlijke geledingen van de Rooms-Katholieke Kerkprovincie. Zij heeft voor dit onderzoek volstaan met twaalf uitgebreide studies, vijf beperktere en vijf beperkte onderzoeken. [Blz 513] Het gaat om
De Onderzoekscommissie presenteert hieronder de bevindingen die betrekking hebben op
Deze bevindingen maken inzichtelijk wanneer nu precies sprake is van bestuurlijk tekortschieten in de betreffende organisaties en op welke niveaus en onderdelen
het in deze organisaties niet goed is gegaan. In dit deel van het concluderende hoofdstuk geeft de Onderzoekscommissie ook enkele – voorlopige – bevindingen over fysiek geweld dat al dan niet in combinatie met seksueel misbruik is voorgekomen. 13a. Het bisdom Rotterdam: 1983-1993 [... ... ... ...] 13b. Broeders van Amsterdam [...] [Blz 514] [...] Een van de tehuizen van de broeders was Harreveld in Lichtenvoorde. Daar deed zich in het midden van de jaren vijftig een ‘crisis’ voor [...]. Harreveld stond in deze jaren bij de plaatsende instanties slecht bekend [...]. In 1956 werd duidelijk hoe ernstig de misstanden eigenlijk waren: seksueel misbruik waarbij broeders, pupillen en oud-pupillen betrokken waren, waarbij alcohol in het spel was en dat zich deels onder het oog van de plaatselijke bevolking in tuin en boerderij had afgespeeld. Dat deze situatie kon voortduren had alles te maken met het gegeven dat de plaatselijke overste zelf direct bij dit misbruik was betrokken en er medeverantwoordelijk voor was. Inspectrices van de kinderbescherming luidden de noodklok en wilden alle jongens daar weg hebben. Justitie bemoeide zich ermee ondanks pogingen van de broeders om vooraanstaande rooms-katholieke politici een goed woordje te laten doen. Een tweede visitatie in 1964 bevatte de aanbeveling de hele congregatie geleidelijk op te heffen door het niet meer opnemen van nieuwe kandidaten en door de leden van de congregatie op te laten nemen in andere congregaties. Dit is niet gebeurd. 13c. Broeders van de Heilige Joseph [... ... ...] [Blz 515] 13d. De salesianen van Don Bosco [...] Dit [de hiervoor genoemde aantallen] betekent dat 15 tot 18 procent van deze paters en broeders zich schuldig zou hebben gemaakt aan seksueel misbruik met minderjarigen. Met het nodige voorbehoud moet worden geconstateerd dat het hier om een relatief hoog aantal gaat. [... ...] Dat er binnen de congregatie van meet af aan een ‘cultuur van het zwijgen’ bestond, is niet ongewoon voor dergelijke organisaties met een sterke esprit de corps. [... ...] [Blz 516] [...] Het functioneren van een ‘zwijgcultuur’ bij de salesianen is erg waarschijnlijk, maar moeilijk te documenteren. Dat heeft alles te maken met het feit dat de meeste gemelde misbruikgevallen nauwelijks sporen in de archieven in Nederland hebben achtergelaten. [...] 13e. De jezuïeten [... ...] [Blz 517] [...] De orde had er uiteraard alle belang bij dat misbruikgevallen zo weinig mogelijk ruchtbaarheid naar buiten zouden krijgen. Opvallend is echter dat er ook binnen de eigen organisatie zoveel mogelijk werd verzwegen. [...] 13f. Toepassing van fysiek geweld De Onderzoekscommissie heeft vastgesteld dat in de meldingen aan haar en andere instanties als Hulp & Recht fysiek geweld met enige regelmaat genoemd werd als vorm van grensoverschrijdend gedrag, al dan niet in samenhang met seksueel misbruik. Daarvoor zijn eveneens aanwijzingen uit het archiefonderzoek gekomen. Deze aanwijzingen hebben vooral, maar niet uitsluitend, betrekking op instellingen van onderwijs en opvoeding, meer in het bijzonder op 24-uursinstellingen die weer onderscheiden kunnen worden in internaten die voornamelijk een onderwijsdoelstelling hadden, en tehuizen en gestichten die expliciet gezinsvervangend waren vanuit een (her)opvoedingsdoelstelling. Op basis daarvan geeft de Onderzoekscommissie een aantal voorlopige bevindingen rond de toepassing van fysiek geweld tegenover minderjarigen in genoemde instellingen. [Blz 518] De Onderzoekscommissie stelt vast dat de toepassing van fysiek geweld in een onderwijs- of opvoedingssituatie vanaf eind jaren veertig als zeer ongepast en ook vernederend gold in de religieuze priester- en broedercongregaties die onderwijs en/of opvoeding als hun werkterrein hadden. Richtlijnen van onderwijscongregaties actief in het lager onderwijs, zoals de broeders van Maastricht of de fraters van Tilburg of Utrecht, zijn daar helder over. De indicaties die de Onderzoekscommissie uit meldingen en archiefonderzoek met betrekking tot de jaren vijftig en zestig heeft gekregen, verwijzen naar gedragingen en maatregelen van onderwijsgevenden en opvoeders in loco parentis die naar toenmalige pedagogische maatstaven inmiddels als ongewenst of zelfs onverantwoord golden. Dat dergelijke richtlijnen afgekondigd, periodiek voorgelezen en ook herhaald werden in de context van de (onderwijs)congregaties, wijst erop dat dit kennelijk nodig was. Deze aanname wordt bevestigd door gegevens uit meldingen en het archiefonderzoek. Broeders van Liefde Het verbod op ‘lichamelijke kastijdingen’ van de broeders van Liefde heeft bijvoorbeeld niet verhinderd dat deze broeders de kinderen in hun internaten, waaronder Eikenburg en Jonkerbosch (voor verstandelijk gehandicapte jongens) hardhandig aanpakten. Oud-pupillen doen in meldingen van seksueel misbruik hun beklag over hard slaan, schreeuwen, geen eten krijgen of letterlijk langdurig buiten in de kou gezet worden. Alleen als dergelijke hardhandigheid ophef veroorzaakte die verder reikte dan het internaat zelf, bijvoorbeeld doordat leerlingen hierover thuis klaagden, greep de leiding in. Het geweld had ook een seksuele lading. De pupillen die bang waren voor onberekenbaar en gewelddadig gedrag van deze broeders, zorgden ervoor dat ze vriendjes met hen werden. Zij waren daarna een gemakkelijk slachtoffer van seksueel misbruik. Priesters van het Heilig Hart De Onderzoekscommissie is bij het onderzoek naar Huize St. Jozef in Cadier en Keer, bediend door de priesters van het Heilig Hart van Jezus (s.c.j.) gestuit op excessieve vormen van geweld. Gewelddadig gedrag, zo heeft de Onderzoekscommissie de indruk, maakte intrinsiek deel uit van de leefwereld binnen Huize St. Jozef. Deze instelling kan als hard en onherbergzaam getypeerd worden. 14a. Over de achtergronden van plegers Bij zowel de bisdommen als bij de religieuze ordes en congregaties blijkt dat een deel van de plegers ook op tal van andere terreinen problemen kende. [Blz 519] Meest in het oog springen
De probleemcombinatie alcohol en misbruik lijkt vooral onder seculiere priesters te spelen, vermoedelijk omdat daar de sociale controle op de pastorie, zeker als het eenmansposten betrof, zeer klein was. Dat was anders in religieuze communiteiten, waar zeker ook alcohol werd genuttigd, maar waarin overmatige consumptie vermoedelijk sneller in het oog liep. Vaak ook klaagden bestuurders over deze plegers met een gecombineerde problematiek dat die zich maar moeizaam voegden naar de opdrachten en voorschriften van hun bisdom of congregatie. In zulke, veelal terloopse opmerkingen in brieven of verslagen van vergaderingen, licht iets op van de inspanningen die bestuurders zich soms moesten getroosten om hun verantwoordelijkheid voor deze mannen tot gelding te brengen. Een deel van deze plegers is vanaf de jaren dertig psychiatrisch gediagnostiseerd. Bij de seculieren hebben veel plegers een zekere gedragsstoornis. Bestuurders vonden in zulke gevallen een klankbord en toetssteen in de behandelende geneesheren. Die spraken zich desgevraagd ook uit of priesters of religieuzen nog wel geschikt waren voor het werkveld waarin ze stonden en zo niet, of ze dan naar verwachting nog opnieuw aan de slag konden en, zo ja, in welke werkvelden. De Onderzoekscommissie is tijdens het archiefonderzoek gestuit op gevallen van seksueel misbruik, waarbij bleek dat de pleger zelf in zijn jeugd slachtoffer was geweest van zulk misbruik. Opmerkelijk genoeg betrof het in hun geval vaak misbruik dat in de vormings- en opleidingsfase had plaatsgevonden van de congregatie of orde waarin zij waren ingetreden. Deze observatie, die door nader onderzoek verder onderbouwd zou moeten worden, betreft plegers uit de respectieve bisdommen en de ordes en de congregaties.
Lokale en provinciale oversten gingen zeer omzichtig met zulke misbruikgevallen in de eigen opleiding om, vooral uit zorg dat zulk grensoverschrijdend gedrag zou leiden tot het vertrek van een slachtoffer. Hun beleid was er met andere woorden op gericht om zulke slachtoffers toch voor de eigen congregatie te behouden. Vanuit het archiefonderzoek zijn ook enkele indicaties ten aanzien van veranderingen in de instroom te signaleren. Bestuurders zelf stelden aan het eind van de jaren veertig en ook de eerste helft van de jaren vijftig vast dat er onder hun kandidaten in toenemende mate jonge mannen zaten met psychische problemen. Die werden meestal in termen van neurose geduid. [Blz 520] Sommigen werden nog tijdens hun opleidingstijd doorgestuurd naar een psychiater. Dit spoort met het groeiend belang dat aan geestelijke gezondheidszorg in Nederland werd gehecht, ook in katholieke kring. In die toegenomen aandacht weerspiegelt zich het bredere inzicht van de psychische schade die de Tweede Wereldoorlog op tal van manieren bij diverse groepen had veroorzaakt, vaak onopgemerkt maar daarom niet minder ernstig. Overigens waren zulke psychische problemen vaak geen beletsel voor intrede. Ze werden wel door de beoordelaars van de kandidaten gesignaleerd, maar hadden geen gevolgen tenzij een kandidaat zelf van intrede afzag. Dit wijst erop dat de ontvangende religieuze gemeenschap, vanuit het belang van haar professionele verplichtingen in de diverse werkvelden, kennelijk bereid was de lat wat lager te leggen en ook kandidaten waar ‘iets’ mee was in psychische zin, toch toe te laten. Deze ongeschreven beleidslijn stond op gespannen voet met Romeinse richtlijnen ten aanzien van de selectie van kandidaten, tenminste: als de psychische moeilijkheden ook met seksualiteit te maken hadden of zich in lichamelijk-seksuele zin uitten. Een soortgelijk beeld van souplesse dringt zich ook op ten aanzien van de zogeheten late roepingen.
Deze ontwikkeling moet worden bezien in samenhang met de priesternood, die sinds de jaren zestig tot achter de komma precies werd becijferd en kerkelijke en ook religieuze bestuurders veel kopzorg opleverde. De Onderzoekscommissie maakt er in deze rapportage gewag van omdat een late roeping een variabele is die het profiel bepaalt van een aantal plegers die in de meldingen bovenaan staan. 14b. Over het aantal mogelijke plegers in de meldingen Bij de Onderzoekscommissie hebben zich – rechtstreeks of via tussenkomst van andere instanties (bijvoorbeeld Hulp & Recht) – 2.026 personen gemeld. In het overgrote deel van hun meldingen komt het misbruik van henzelf of van een van hun naasten aan de orde. Deze meldingen bevatten dikwijls tal van bijzonderheden: over de aard van het misbruik en over de omstandigheden, maar ook over medeslachtoffers, over getuigen en over (mogelijke) plegers. Wat deze personen betreft heeft de Onderzoekscommissie begin 2011 een lijst opgesteld. Deze lijst bevatte aanvankelijk ongeveer 1.400 namen, maar de Onderzoekscommissie had de indruk dat op de lijst in een aantal gevallen dezelfde personen onder verschillende namen voorkwamen. [Blz 521] Die indruk bestond vooral bij ongebruikelijke namen, die makkelijk tot foutieve schrijfwijzen en verbasteringen aanleiding kunnen zijn. Uit navraag bij bisdommen, ordes en congregaties is gebleken dat een aantal door melders met naam genoemde plegers niet bekend is bij de desbetreffende bisdommen, ordes of congregaties. Ook is in een aantal gevallen aannemelijk gemaakt dat twee of meer genoemde namen betrekking hadden op een en dezelfde persoon. Het betreft hier verschrijvingen en verbasteringen van namen, vooral religieuze persoonsaanduidingen. In totaal zijn gegevens ontvangen van alle bisdommen en 65 ordes en congregaties, waaronder achttien congregaties van vrouwelijke religieuzen. Twee zustercongregaties hebben laten weten dat de aangeleverde namen te weinig aanleiding gaven om op de gestelde vragen te antwoorden. Daarbij ging het om drie namen. Van één zustercongregatie werd in het geheel geen reactie ontvangen. In dat geval betrof het één naam. In totaal heeft de Onderzoekscommissie op 35 voorgelegde namen geen reactie ontvangen. Daarentegen heeft de Onderzoekscommissie op 769 namen wel een reactie gekregen.
Op grond van de meldingen – zo concludeert de Onderzoekscommissie – zijn ongeveer 800 namen te herleiden tot personen die werkzaam zijn of waren in bisdommen, ordes en congregaties. Van deze 800 personen is bekend dat er nog minstens 105 in leven zijn. Hoeveel van deze personen nog in functie zijn, blijft onduidelijk. De desbetreffende bisschoppen en hogere oversten zijn op de hoogte. De Klachtencommissie van het nieuwe Meldpunt voor Seksueel Misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk behandelt klachten waarbij nog levende plegers betrokken zijn met voorrang. 8.4 De gevolgen van seksueel misbruik 15. De psychische klachten Degenen die zich spontaan bij de Onderzoekscommissie als slachtoffer van seksueel misbruik binnen de Rooms-Katholieke Kerk hebben gemeld (melders), rapporteren op alle fronten psychische klachten. Het is een groep die serieuze problemen ervaart en de indruk bestaat dat velen van hen professionele hulp zouden kunnen gebruiken. Degenen die mee hebben gedaan aan de survey en misbruik rapporteren door personen werkzaam in de Rooms-Katholieke Kerk, laten eveneens een verhoogd klachtenniveau zien, maar als groep zijn hun psychische klachten minder ernstig dan die van de melders. [Blz 522] Niettemin: ook bij degenen die aan het survey-onderzoek hebben meegedaan is er een niet-geringe groep die wellicht professionele hulp nodig heeft. 16. Behoefte aan hulp en noodzaak van hulpverlening De Onderzoekscommissie acht het aannemelijk dat de heftigheid en de omvang van de huidige klachten mede hun oorzaak hebben in het ontbreken van hulp ten tijde van, of vlak na, het misbruik. Anders gezegd: als de bestuurlijk verantwoordelijken toen wel in hulp zouden hebben voorzien dan zou velen mogelijk een deel van hun huidige problemen bespaard zijn gebleven. Aan de conclusie verbindt de Onderzoekscommissie een aanbeveling. Aanbeveling D. Gesprek tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de slachtoffers, hulp en begeleiding De uitkomsten van het onderzoek naar psychische klachten zegt iets over hoe de Rooms-Katholieke Kerk in gesprek zou moeten gaan met slachtoffers van misbruik: het gaat om een groep die serieuze aandacht verdient en wier problemen niet makkelijk zijn weg te wuiven. De tweede aanbeveling is dat de Rooms-Katholieke Kerk er verstandig aan zou doen voorzieningen in te richten en aan te houden voor de begeleiding van en de hulp aan deze groep. Deze voorzieningen betreffen in de eerste plaats een meldpunt, dat op een deskundige manier doorverwijzing naar de professionele hulpinstanties voor zijn rekening kan nemen. Dit meldpunt moet deel uitmaken van een keten van instanties waar slachtoffers van seksueel misbruik zich kunnen melden. Slachtofferhulp Nederland en de koepelorganisatie van lotgenotengroepen nemen een voorname plaats in die keten in. 17. Behandeling van klachten en genoegdoening Een effectief functionerende afhandeling van de klachten is nodig. Daaronder verstaat de Onderzoekscommissie ook toegang tot informatie en documentatie die als (steun)bewijs kan dienen. De Onderzoekscommissie heeft in haar archiefonderzoek bronnen aangetroffen die in dit verband relevant zijn. Aan de noodzaak van een goed functionerende klachtenafhandeling verbindt de Onderzoekscommissie haar volgende aanbevelingen. Aanbeveling E. (Steun)bewijs Waar nodig wil de Onderzoekscommissie de klachtencommissie wijzen op tot voor kort onbekende informatie die van belang kan zijn voor klagers in reeds afgedane zaken. [Blz 523] Tegelijkertijd wil de Onderzoekscommissie het de klachtencommissie mogelijk maken om in de toekomst op verzoek uitsluitsel te geven over (steun)bewijs dat zich kan bevinden in de door de Onderzoekscommissie verzamelde onderzoeksgegevens. Dat zal niet door de Onderzoekscommissie gebeuren, omdat zij met het uitbrengen van deze eindrapportage ophoudt te bestaan en haar eigen archief wordt ondergebracht in het Nationaal Archief. Daarom zal in nauw overleg met het Nationaal Archief een voorziening worden getroffen die deze informatievoorziening mogelijk maakt en tegelijkertijd de privacy van de melders en de vertrouwelijkheid van informatie waarborgt. Aanbeveling F. Andere vormen van klachtenafhandeling Naast een goed functionerende klachtenprocedure is de mogelijkheid van afdoening van klachten buiten de formele klachtenprocedure van belang. Formeel gesproken voorziet de huidige klachtenprocedure reeds in de mogelijkheid van bijvoorbeeld mediation. In de praktijk wordt hier in beperkte mate ook gebruik van gemaakt. Aanbeveling G. Financiële genoegdoening Hulpverlening alleen is niet voldoende om slachtoffers genoegdoening te bieden. Financiële compensatie is onlosmakelijk verbonden met het herstel dat de slachtoffers moet worden geboden. De Onderzoekscommissie heeft vorig jaar een generieke regeling voorgesteld die met het overnemen van de voorstellen van de commissie-Lindenbergh nu kan worden toegepast. Aanbeveling H. Aanspreekpunt binnen de Rooms-Katholieke Kerk Het contact met slachtoffers zal een langdurig proces zijn in een tijd waarin veel ordes en congregaties hun leden zien verouderen en hun aantal verminderen. Over enkele jaren zullen sommige religieuze instituten zo’n beperkte omvang hebben dat ze niet meer als aanspreekpunt kunnen fungeren. Het is daarom belangrijk dat de Rooms-Katholieke Kerk het gesprek aangaat met lotgenotengroepen en individuen. Dit vraagt om een duidelijk aanspreekpunt. Het ligt voor de hand om voor dit aanspreekpunt in goed overleg met de Konferentie Nederlandse Religieuzen te kiezen uit een van de huidige bisschoppen. De Onderzoekscommissie sluit af met een aanbeveling die ze via de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse religieuzen richt aan de overheid. Aanbeveling I. De aanpak van een algemeen en serieus te nemen probleem: seksueel misbruik van minderjarigen in Nederland ‘Kindermishandeling is een verschijnsel van alle tijden dat zich voordoet in vele vormen,’ aldus het dit jaar verschenen advies van de Gezondheidsraad. [Blz 524] Alleen al in Nederland worden jaarlijks ruim 100.000 kinderen mishandeld. Geestelijk, fysiek, maar ook – zo blijkt uit onderzoeksgegevens in dat advies – seksueel. Het gaat hier in zijn totaliteit om een groot maatschappelijk probleem, aldus de Gezondheidsraad. Deze uitspraken van de Gezondheidsraad onderstrepen het belang van de eindrapportage van de Onderzoekscommissie en enkele andere, recent afgeronde of nog lopende onderzoeken. Dit eindrapport bevestigt de hoofdconclusies van het rapport van de Gezondheidsraad. Dit grote – en helaas in omvang nog steeds toenemende – probleem blijkt ook uit het in Hoofdstuk 1 genoemde rapport van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat op 12 oktober 2011 is aangeboden aan de ministers van Veiligheid en Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Een oplossing voor dit probleem is niet voorhanden. Zoals de Nationaal Rapporteur Mensenhandel aanbeveelt is hier een belangrijke rol weggelegd voor de overheid. Het gaat hier om centrale regie bij
Dit alles is de beste manier om dit probleem in te dammen en om nieuwe slachtoffers te voorkomen. Maar centrale regie houdt ook medewerking van andere partijen in. Veel van de meldingen die bij de Onderzoekscommissie zijn binnengekomen betreffen voorvallen die zich grotendeels dertig jaar geleden hebben voorgedaan. Wat van de Rooms-Katholieke Kerk nu wordt verwacht, is dat wat toen is misgedaan, wordt hersteld en goedgemaakt. Dit vraagt om
Ongeveer tegelijk met de Onderzoekscommissie startte de commissie-Samson met haar onderzoek naar seksueel misbruik in de jeugdzorg en pleeggezinnen. Beide commissies kennen eigen opdrachtgevers, afzonderlijke opdrachten en vraagstellingen, een eigen aanpak. Beide commissies hebben ook gezocht naar contact en uitwisseling van informatie. Ook om doublures te voorkomen en geen tijd te verliezen bij de voltooiing van hun onderzoeken. De Onderzoekscommissie komt nu met haar eindrapportage. De commissie-Samson zal over een aantal maanden met haar eindrapport komen. De Onderzoekscommissie kan uiteraard niet op de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de commissie-Samson vooruitlopen. Ze volstaat hier met het uitspreken van de hoop dat de eerdergenoemde adviezen en rapporten van
ertoe leiden dat in de volle breedte seksueel misbruik van minderjarigen de aandacht in samenleving en politiek krijgt die naar het oordeel van de Onderzoekscommissie is vereist. [Blz 525] De Onderzoekscommissie roept de Bisschoppenconferentie en de Konferentie Nederlandse Religieuzen op om bij de overheid aan te dringen op een geïntegreerde en effectieve aanpak van seksueel misbruik van en geweld jegens minderjarigen. |