Start ] Omhoog ]

Narratieve zelfhulp en therapie voor mensen met pedofiele gevoelens

Dr Frans E. J. Gieles, 2016  

Gepensioneerd sociaal, klinisch en forensisch orthopedagoog; coördinator van NVSH zelfhulpgroepen.

Sinds 1981 begeleid ik NVSH zelfhulpgroepen voor mensen met pedofiele gevoelens. Toen er in 2015 nog maar één zo’n groep was, kreeg die zoveel aanmeldingen dat in 2016 een tweede groep begonnen is. Gelijktijdig is de structuur van deze groepen veranderd en heb ik de al werkend ontstane methodiek opgeschreven. In dit artikel bespreek ik eerst hoe deze groepen nu werken, daarna de narratieve zelfhulpmethodiek als werkwijze.

De JORis-groepen

“JORis” staat voor “Jeugd-Ouderen-Relaties, intimiteit, seksualiteit”. De NVSH Werkgroep JORis bestaat uit NVSH-leden die twee gespreksgroepen organiseren; leden daarvan hoeven geen NVSH-lid te zijn. Er is sinds vele jaren de groep JON (JORis Oost Nederland) en sinds februari 2016 de groep JORis West. Beide groepen houden eens per maand een gespreksbijeenkomst van rond de zes uur, inclusief maaltijd, in een huiskamer of een soortgelijke ruimte.

Beide groepen hebben coördinatoren. Ook zijn aan beide groepen professionele therapeuten verbonden. Deze bieden individuele behandeling aan voor problemen die het vermogen van een zelfhulpgroep te boven gaan; zij accepteren dat deze cliënten ook de groep bezoeken. Zij zijn nu en dan bij de groepsgesprekken aanwezig.

Bij een zelfhulpgroep is er geen therapeut met cliënten. Waar nodig helpen de deelnemers elkaar. Wel is er gespreksleiding.

De groepen zijn pas toegankelijk na een kenningmakingsgesprek in persoon, met paspoort. Dit is om undercovers te weren en de groepen veilig te houden. Besproken wordt dan welke van de vier opties, of welke combinatie, de beste keuze is; namelijk (1) een groep (2) individueel contact met de coördinatoren (3) een kleinere subgroep of (4) individueel contact met een der therapeuten. Alle combinaties zijn mogelijk. Wie erg bang is voor herkenning of uitlekken, kan daarna desgewenst onder een schuilnaam deelnemen aan de groep, mits de coördinatoren de ware gegevens kennen. Op deze manier bereikten beide groepen medio 2016 ruim veertig mensen.

De website begint hiermee: “JON en JORis West zijn er voor mensen die merken dat zij verliefd kunnen worden op kinderen of jongeren, maar die dit gevoel niet of niet meer willen omzetten in seksuele daden met kinderen.” Het gaat dus om niet-daders met vragen, die vrijwillig komen. Deze behoeven mijns inziens een andere benadering dan daders aan wie een behandeling is opgelegd. Door de woorden “of niet meer” op te nemen is er een overlap tussen beide doelgroepen.

De methodiek

Hoe beschrijf je een methodiek? Hoe ontwikkel je een methodiek? Hiertoe heb ik in mijn proefschrift “De zeven elementen van het (methodisch) handelen” ontworpen. Deze zijn
(1) Het waarnemen en interpreteren van de situatie,
(2) Doel(en),
(3) Werkwijze(n),
(4) Het waarnemen en interpreteren van de afloop,
(5) Bevinding achteraf,
(6) Inzichten/vragen en
(7) Zoekweg. Het zevende element wil de methodiek (verder) ontwikkelen (Gieles 1992).

(1) Het waarnemen* en interpreteren van de situatie
(* Waar let je op?)

De aanmelders worden gezien als mensen met een verhaal dat ze in hun eigen omgeving doorgaans aan niemand kunnen of niet durven te vertellen. Seksueel contact met kinderen willen zij per se vermijden. Zij voelen zich aangetrokken tot kinderen, maar zij zijn bang dat dit uitlekt; zij weten hoe de samenleving hierover denkt. Vrijwel alle aanmelders melden hun grote mate van angst voor dat uitlekken. Deze angst is intens. Zij zijn bang hun baan, familie, vrienden te verliezen en uit hun buurt verjaagd te worden – als dit laatste al niet is gebeurd. Dit beïnvloedt in hoge mate hun leven, hun hulpvraag en hun houding in de groep. Het eerste waar de gesprekspartner in het kennismakingsgesprek, en al voordien in de mail-correspondentie, mee moet weten om te gaan, is deze angst.

Het gevoel voor kinderen wordt doorgaans in de loop van de tienerjaren duidelijk. Er kan dan tot in de twintiger jaren of langer een eenzaam zoeken naar informatie plaats vinden. ‘Vertel ik het mijn ouders?’ is dan een belangrijke vraag. ‘Accepteer ik dit gevoel of niet?’ is al even belangrijk. ‘Ben ik erg afwijkend, ziek, gestoord, slecht, vies?’ ‘Hoe kan ik hiermee leven in deze maatschappij?’ Hoe overleef ik ‘de walgingsreflex’ (Van Beek & Gerritsma 2016)? Isolement en depressie zijn vaak gehoorde problemen. Noemt men zich ‘een pedofiel’? Dit is geen identiteit, zeg ik dan, maar een eigenschap naast vele andere. ‘Je bent op de eerste plaats gewoon wie je bent’.

Het gevoel kan ook weggestopt zijn, ontkend, onderdrukt, verdrongen, maar later dan toch weer naar boven komen; juist bij onderdrukking gebeurt dit. De vragen blijven onopgelost en het verhaal kan ‘versteend’ zijn, vastgestrikt in de eerste versie ervan. Zo’n steen kan dan zwaar op de maag gaan liggen. Hoe vaak heb ik het al gehoord: “Jij bent de eerste aan wie ik dit vertel.” Anderen kunnen al een vaak lange weg hebben afgelegd op zoek naar hulp; zij hebben diagnoses en vormen van hulpverlening in hun verhaal zitten. Vaak rapporteren zij: ‘wel diagnoses, maar geen hulp’ ontvangen te hebben.

Alle deelnemers worden gezien als autonome zoekende mensen met een vaak niet verteld en gestagneerd, versmald of versteend verhaal. Alle deelnemers zijn cliënt noch patiënt, in essentie niet afwijkend of ziek; ze zijn gewoon wie ze zijn. In hun verhaal wordt niet gespeurd naar denkfouten; hun verhaal is gewoon hun verhaal zoals het is.

(2) De doelen

Het doel is eerst en vooral om de impliciete of expliciete hulpvraag of vragen te beantwoorden. De eerste vraag is doorgaans niet die naar informatie; die heeft men al zelf opgezocht. De eerste vraag is vaak die naar bevrijding uit het isolement en de depressie, naar een uitweg uit de angst, naar ruimte en aandacht voor het niet vertelde, soms al ‘versteende’ verhaal dat eindelijk eens verteld kan worden. Belangrijk is ook de vraag: hoe hiermee te leven? Hoe problemen op te lossen en misstappen te voorkomen?

Het doel is dan ook dat de zoekende medemensen elkaar helpen om sociaal en legaal te kunnen leven, zo mogelijk ook nog een beetje gelukkig en zinvol. Wie de weg op gaat naar deze doelen, gaat zich ook ontwikkelen.

Preventie van delict of recidive is opgenomen in het doel “legaal te leven”, het doel ook van alle aanmelders. Preventie is ingebouwd in het doel, maar zeker niet het enige doel. Preventie van pedofiele gevoelens is zelfs helemaal niet mogelijk noch wenselijk. Elkaar helpen ermee goed te leven is het doel.

(3) De werkwijze

(3a) De groepen

Om zo’n gesprek te kunnen voeren is een vrij strikte en expliciete vorm van gespreksleiding nodig. “Je bent best streng als gespreksleider, maar daardoor hebben we juist een goed gesprek.” Reacties als “Ja, maar ik …” of “Ja, maar ik vind dat je … moet …” worden even beleefd als resoluut afgekapt, voorzien van een uitnodiging om straks over zichzelf te spreken, maar nu de aandacht bij de ander te houden en deze ook aan te kijken. Stiltes daarentegen kunnen heel vruchtbaar zijn. “We zijn er allemaal even stil van.” In die stilte gebeurt niet niets, nee, er gebeurt iets.

De gespreksleider en de andere luisteraars kunnen de verteller, vooral als deze voor het eerst spreekt, helpen door hem te verbinden met mede-groepsleden die een soortgelijk verhaal hebben verteld: ‘Er zijn hier meer gehuwden aanwezig’ – ‘Ronald vertelde ons onlangs ons net zoiets’.

Dan volgt de gespreksfase die hierboven is beschreven als “actief luisteren”. De gespreksgenoten geven ook iets terug: kernwoorden, open vragen, metaforen, empathie en begrip zonder te oordelen en zonder ongevraagd te adviseren.

Dan begint de eetpauze. Deze is ook een onderdeel van de werkwijze. De groepsgesprekken zijn namelijk best zwaar: aandacht, concentratie, moeilijke vragen en verhalen, zelfdiscipline en groepsdiscipline. Mensen zeggen soms dat zij na een groepssessie niet kunnen slapen. Dit is een grens van deze methodiek, die ons leert dat zwaardere problemen misschien beter in tweegesprekken, in subgroepen, of met de therapeuten besproken kunnen worden. Je belast de groep daar dan niet mee.

In de vrij lange eetpauze kan ieder dan spreken met wie hij wil en mag het gesprek eens even lekker ‘nergens over gaan’. Leeftijdsgenoten zoeken elkaar dan op, zij praten, de twintigers gaan chillen. Mensen maken afspraken om hun isolement te verminderen. De waarde hiervan is dat de leden elkaar aanspreken en ontmoeten als ‘gewone mensen’, gewoon mannen onder elkaar die spreken over mannendingen, dus nu eens niet als mensen met een bijzonderheid, een probleem, een afwijking, een monster.

Als er veel deelnemers aanwezig zijn, twaalf of meer, splitsen we de groep op in subgroepen in hetzelfde huis. De coördinatoren leiden deze subgroepen; zij worden gaandeweg ‘ingewijd’ in deze methodiek, ook om vroeg of laat ‘het stokje te kunnen overnemen’.

Met de maaltijd is de groep dan weer bijeen; daarna blijft de groep ook bijeen om de zitting te voltooien. Soms moet een verhaal dan voor de tweede maal verteld worden, namelijk voor de deelnemers aan de andere subgroep. Vaak genoeg horen we dan al een tweede, meer gevoelsmatige en ruimte biedende versie van het verhaal. Net zoiets gebeurt als er nieuwe leden zijn en als ieder gevraagd wordt zich voor te stellen.

(3b) Individueel

Na het telefoontje of mailtje “Sorry, Frans, ik kom niet, ik ben te depressief”, of anderszins al afgesproken, gaan de coördinatoren op pad. Zij gaan naar de mensen toe, alleen of met twee. Zij ontmoeten dan de persoon, waar van toepassing ook het echtpaar. Dan geldt hetzelfde uitgangspunt: vraag naar het verhaal, luister actief en aandachtig, oordeel niet, geef geen ongevraagde adviezen; geef ook iets terug. Een verschil met het werken in een groep is dat het hier dan iets minder elkaar helpen wordt. De coördinatoren weten dat zij zelf niet, nauwelijks of alleen beleefdheidshalve even aan bod zullen komen. Zij beginnen en eindigen met de zelfhulpmethode, onderweg naderen of betreden zij het gebied van de therapie – of juist niet. Is de bezoekende coördinator opgeleid voor en bevoegd tot therapie, zoals schrijver dezes, dan zal hij dit gebied kunnen naderen of betreden, als de ander dit accepteert en waardeert.

De coördinator, of een medelid, kan ook de andere kant op fietsen – letterlijk: gaan fietsen, wandelen, schaken, een terrasje bezoeken, concert, museum, filmpje kijken, of wat men maar wil. Er zijn immers ook mensen die de buik vol hebben van therapeuten en die zo’n gesprek “te psychisch” vinden. Het hoeft dan ‘nergens over te gaan’, terwijl je de ander toch helpt door als ‘gewone mensen’ gewoon met elkaar om te gaan. De dieperliggende problemen blijven dan wel liggen, maar we hebben ook nog professionele therapeuten rondlopen. Als de nood hoog genoeg aan de man is, wil men daar dan best naar toe gaan.
Hoe loopt dit af, als we zo te werk gaan?

(4) Het waarnemen en interpreteren van de afloop

Naar het verhaal van nu wordt steeds weer gevraagd; ook als er nieuwe mensen bijkomen en als de subgroepen wisselen. Wat we dan zien is dat het verhaal zich ontwikkelt, dus dat de persoon zich ontwikkelt.

Het verhaal verandert bijvoorbeeld van “Ze …” naar “Ik …”; of van “Het is mijn Asperger …” naar “Ik …”. “Ik was blij dat mijn ouders mij accepteren, maar nu moet ik mijzelf nog gaan accepteren.” Een van onze “monsters in mij” werd ons gebracht als een alles verslindend dier. Enkele zittingen later vroegen we naar dit monsterdier: “Oh, dat wentelt zich lekker in de modder. Het mag er nu zijn en het mag zijn zegje doen, het overheerst mij niet meer”.

Vermeld mag ook worden dat, als afloop van deze werkwijze, de groep vaak voorbeeldig goed luistert naar haar leden en vaak een voorbeeldig geduld opbrengt om naar elkaar te luisteren - tot anderhalf uur toe naar één medelid, die daarna de groep bedankte.

Verrassend was dit: hebben we eindelijk therapeuten aan boord, dan blijkt ineens weerstand tegen alle therapeuten, veelal opgebouwd in eerdere vormen van hulpverlening. Waagt men de sprong naar individuele therapie, dan horen deze therapeuten op hun beurt ook weer bezwaren tegen de groep: ‘te zwaar, al die verhalen’, maar ook het vinden van modellen en metaforen die bij nader bespreken toch behulpzaam zijn geweest.

Gelukkig kan de zelfhulp ook wel iets. Met een twintiger die de groep te eng vond, had ik als coördinator al vaak langdurig gesproken. Tot mijn schrik werd hij behoorlijk suïcidaal. Therapeuten hield hij af. Mij niet; ik zit een beetje tussen ‘therapeut’ en ‘maatje’ in: “Ik verbaas me dat ik zoveel aan jou vertel!” zei hij.
Ik had hem al in contact gebracht met een leeftijdgenoot van de groep. Beide twintigers hadden al eens langdurig met elkaar gesproken bij mij thuis. Toen ik mijn zorg uitte aan de een, de niet-suïcidale, ook bij mij thuis, zei hij: “Geef me je telefoon maar even.” Zij spraken anderhalf uur met elkaar. De niet-suïcidale ging bij de wel suïcidale jongeman op bezoek – pardon, ze gingen chillen en de stad in. Het gaat beter, werd mij gemeld; de zelfmoordplannen zijn van tafel. Applaus voor de leeftijdgenoot die hem zo goed heeft geholpen!

Er zijn meer verhalen over twintigers die elkaar goed steunen; mensen op leeftijd al evenzo. Bijvoorbeeld: Niet ‘psychisch praten’ (lees: Frans op bezoek), maar met een andere coördinator samen een film kijken of een kinderkoor horen en zien en zo de sterke emoties die daarbij opkomen aan kunnen met een maatje op bezoek.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden; er zijn er meer. Mensen blijven langdurig en trouw naar de groep komen, zeggen zich beter te voelen. Menigeen bedankt dan jaren later nog mij als degene die eindelijk zelfacceptatie heeft helpen bereiken, waarna de persoon verder kon en zijn leven, sociaal, legaal en redelijk tevreden, vorm kon geven.

Zijn er problemen, dan weten voormalige leden van de groep mij als centrale coördinator doorgaans al heel snel te vinden. “Ja, ik wou nog weer eens komen.” – “OK, wanneer?” – “Nou eigenlijk wel nu meteen!”

Het is gebruikelijk om het effect van therapie en hulp af te meten aan het aantal eventuele delicten en het recidivepercentage. Voor zover dit nagegaan kon worden ligt dit laag, zo rond de 10-15% recidive en maar heel nu en dan een delict. “Voor zover …”: ik beschik waarschijnlijk niet over alle gegevens; ook kan de factor ‘deelnemen’ sterk verschillen in duur, frequentie en de vorm van zelfhulp waaraan men dan deelnam. Deelname aan een van de drie groepen die we in Nijmegen vanaf 1981 hadden is toch anders dan deelname aan een van de groepen en de andere vormen die we nu hebben. Dit recidivecijfer is dan ook niet meer dan een heel voorzichtige hypothese.

(5) De bevinding achteraf

Het vijfde element van het methodisch handelen is dat men terugkijkt naar de vorige elementen, vooral ook naar de feitelijke afloop ervan, en daar al dan niet tevreden over is, zowel de hulpverlener als de mede-groepsleden of de cliënt.

Globaal genomen is iedereen hier tevreden over, meerderen zelfs dankbaar. Leden blijven vaak jarenlang komen. Sommigen haken af met een bedankje, anderen worden coördinator. Deze coördinatoren zijn doorgaans ook tevreden: ze blijven jarenlang functioneren – schrijver dezes al 35 jaar. In de nieuwe opzet, met therapeuten erbij, waardeert men sterk de snelheid en de eenvoud qua procedure waarmee deze beschikbaar zijn; ook over de kwaliteit van de hulp die men dan vindt. Dit contrasteert sterk met de verhalen van de mensen die in de GGZ wel diagnoses en/of doorverwijzingen kregen, maar geen hulp hebben ervaren – niet allen, uiteraard, er zijn er ook die tevreden zijn.

De bevinding achteraf kan ook variëren, namelijk van “ik kon na dat [groeps-] gesprek niet slapen” tot de bevinding “na dat [individuele] gesprek kon ik ineens weer goed slapen, sinds jaren!”.

Deze bevinding achteraf contrasteert sterk met hetzelfde element bij verplichte deelname aan de ambulante forensische cognitieve gedragstherapie. Uiteraard niet bij iedereen (“Ik heb daar veel van geleerd.”), wel bij vele anderen (“Je wordt daar als een kleuter behandeld en mag alleen denken zoals zij denken.”) Niet verwonderlijk als dit verplicht is. Men voelt zich er slechts behandeld als dader; als men geen dader is, slechts als potentiële dader. Is men er vrijwillig, dan trekt men zich rap terug. In mijn artikel “Maar meneer, u bent een dader!” is dit vijfde element beschreven; de beleving is vooral negatief (Gieles 2006, klik op element 5).

(6) Inzichten en vragen

Al werkend blijkt dat het vragen naar het eigen en authentieke verhaal, enzovoorts, goed kan werken en goed kan aflopen, met een positieve beleving achteraf. Het blijkt ook dat het herhaald vragen naar en luisteren naar het eigen verhaal, per zitting, als er nieuwe leden zijn of men in een andere subgroep belandt, storend en saai lijkt, maar dat het dit niet is. Het verhaal ontwikkelt zich, de persoon ontwikkelt zich.

Onderweg blijken er dan wel twee grenzen te zijn aan deze methodiek. (a) “Ik ben eerder weggegaan omdat het nergens meer over ging”; (b) “Ik ben eerder weggegaan omdat al die verhalen mij te veel werden. Ik kan dit niet aan, ik kan er niet van slapen.”

Leiding geven aan zo’n groep is dan laveren tussen, maar ook op beide gebieden, de grenzen in het oog houdend. Gebied (a) is dan het expliciet leiding geven aan het geconcentreerd spreken en actief luisteren – vaak over problemen, die de groep te veel en te zwaar kunnen worden. Laveer dan naar gebied (b) waarin het ‘nergens over hoeft te gaan’ – en dan weer terug naar gebied (a), enzovoorts.
Is het voor de groep te zwaar, ga dan naar de werkwijze van de kleinere subgroep, de individuele contacten en/of de therapeuten.

(7) De zoekweg naar het verbeteren van het methodisch handelen

De zoekweg is hier die van het handelingsonderzoek, waarin men de verschillende handelwijzen (dus de zeven elementen) met elkaar vergelijkt (Gieles 1992, hoofdstuk 3). Het is dus de empirische methode, echter niet die van het kwantitatieve onderzoek van vele data en gemiddelden, maar het kwalitatieve onderzoek naar de subjectieve beleving en de kern van de zaak. Dit gebeurt inductief (al doende bouwt men methodiek op), niet deductief (vanuit een theorie ontwerpt men een methodiek).

De achtergrond van deze methodiek

De theoretische achtergrond is die van de narratieve theorie/therapie. Deze verschilt van de gedragstheorie/-therapie.

Het grote verschil zit ‘m in de onderliggende filosofie, vooral in de visie op de mens. Deze speelt vooral een rol bij de elementen (1) en (4): waar let je op en hoe interpreteer je dit?
De mensvisie is hier: de mens als nomade, de autonome zoekende mens, de mens als zich ontwikkelend verhaal, de mens die meer wordt dan is. Deze mens wordt geaccepteerd zoals hij of zij is, met de subjectieve waarheid van die mens en diens verhaal als uitgangspunt. We zien dit terug in (3), de werkwijze: de machtsvrije dialoog, waarin niet gezocht wordt naar correctie van gedrag en ‘denkfouten’.

Dit laatste, gedrag en denken corrigeren, kan nodig zijn bij, laten we zeggen 'hardnekkige en veroordeelde daders'.
Dat hier nog wel eens kritisch naar gekeken mag worden, schreef ik op mijn mijn artikel "Maar meneer, u bent een dader" - Narratieve dwang als vprm van gedragsaapassing.
Niet-daders en 'dit-nooit-meer-daders' vragen mijns inziens om een andere benadering zoals die hierboven geschetst is.

De methodiek wordt op deze website ook besproken in "Het verhaal dat verteld mag worden".
De theoretische en filosofische achtergrond van deze methodiek wordt, met literatuurlijst, besproken in "De mens en zijn verhaal".

Start ] Omhoog ]